Hoofdstuk 13
Sîtâ in Ballingschap
[in
het
Engels]
Het
was in die tijd gebruikelijk dat boodschappers van het
hof rondreisden door steden en dorpen en het hele
keizerrijk om daarna aan het eind van hun geheime tochten
de vorst persoonlijk verslag uit te brengen van hun
bevindingen. Râma hoorde deze berichten aan zoals
zijn voorgangers dat gewend waren te doen. Op zekere dag
kwam een boodschapper terug van een van deze
verkenningstochten en benaderde Râma met ongewone
schroom. Hij wierp zich voor Hem ter aarde en bleef
hierna zwijgend en bevend terzijde staan. Weldra hervond
hij zijn zelfvertrouwen en moed en sprak de volgende
woorden tot Râma: 'Maharadja! Hoor mij aan! Vergeef
mij dat ik u deze boodschap kom brengen. Een wasbaas had
onenigheid met zijn vrouw en men hoorde hoe hij haar
berispte: "Je moest je schamen", schreeuwde hij. "Wie
denk je wel dat ik ben, Râma soms? Ga mijn huis
uit. Hoe kan ik je nog tolereren? Je hebt lange tijd in
het huis van een ander gewoond. Verdwijn!'' Deze woorden
troffen Râma's hart als een dolkstoot. Hij kon die
nacht de slaap niet vatten. Tegen middernacht zat Hij
rechtop in bed en dacht bij zichzelf: 'Sinds mijn
regeerperiode aanving is een volle yuga
verstreken. Ik moet nog een paar jaar doorgaan.'
Verzonken in droevige mijmerij dacht toen de Oceaan van
Mededogen: 'Helaas! Ik zal Sîtâ moeten laten
gaan. Ik moet de vedische wetten handhaven.' Râma
zocht Sîtâ op en sprak tot haar op
vriendelijke toon. Hij had een glimlach op zijn gelaat
toen Hij tot haar zei: 'Janakî!
Tot dusver heb je mij nog geen enkele gunst gevraagd en
toch zal ik je een gunst verlenen. Ga naar je heilige
verblijfplaats.' Op datzelfde moment wierp
Sîtâ zich aan Râma's voeten en voer ten
hemel (Vaikunthha) in haar onstoffelijke lichaam.
Deze gebeurtenis bleef voor elk levend wezen, waar dan
ook, verborgen. Op aarde was Sîtâ in haar
grofstoffelijk omhulsel, dat voor Râma
stond.
Râma sprak tot de
aardse Sîtâ (mâyâ
Sîtâ): 'Verzoek mij om een gunst', en
Sîtâ antwoordde: 'Heer! Ik zou gaarne enkele
gelukkige dagen in de hermitages van muni's
(asceten) doorbrengen.' Râma sprak: 'Het zij zo' en
voegde daaraan toe: 'Ga morgenochtend op reis.'
Sîtâ verzamelde allerlei kledingstukken en
gebruiksvoorwerpen voor de dochters en vrouwen van de
asceten in de ashrams. Râma ontwaakte vroeg in de
morgen. Dienaren en lieden die Râma's hulp en
bescherming zochten, bezongen zijn deugden en uitmuntende
eigenschappen. Râma's lotusgelaat straalde van
schoonheid. Lakshmana, Bharata en
Shatrughna wierpen zich in eerbiedig huldebetoon
aan zijn voeten. Doch Râma onderhield zich niet met
zijn broers. Hij zweeg en zijn gelaat verried grote
emotie. Zijn lichaam vertoonde tekenen van gespannenheid
en zijn ledematen beefden van opwinding. De drie broers,
die de oorzaak van Râma's verdriet niet kenden,
werden door vrees en bezorgdheid bevangen. Zij huiverden
bij de aanblik van Râma's droefenis en konden de
gevoelens die Hem beroerden niet peilen.
Tenslotte vond
Râma woorden om zijn wensen kenbaar te maken.
Tussen twee zuchten door sprak Hij: 'Broers! Zeg niet
neen. Breng Sîtâ naar het woud, laat haar
daar achter en keer terug.' De broers werden door
deze opdracht met stomheid geslagen. Zij waren aan
uiterste vertwijfeling ten prooi. Het was hun niet
duidelijk of het Râma ernst was, of dat Hij slechts
een grapje maakte. Shatrughna snikte luid.
Lakshmana en Bharata stonden doodstil en de
tranen stroomden over hun wangen. Zij waren sprakeloos,
hun lippen trilden en hun handen beefden. Met de
handpalmen tegen elkaar sprak Shatrughna tenslotte
op smekende toon tot Râma: 'Uw woorden hebben ons
hart doorboord. Janakî is Lokamata, de Moeder
van alle schepsels. U leeft in het hart van alle
levende wezens. U bent de belichaming van
sat-cit-ânanda (volmaakt zijn, volmaakt
bewustzijn, volkomen gelukzaligheid). Wat is de reden dat
Sîtâ thans wordt weggezonden? Zij is immers
eeuwig rein, in gedachte, woord en daad? O, vernietiger
van het Râkshasa-ras! Sîtâ is
bovendien zwanger. Is het rechtvaardig om haar juist nu,
in deze toestand, aan haar lot over te laten?'
Shatrughna kon geen woord meer uitbrengen. Het
verdriet dat in hem opwelde, uitte zich in tranen en
luide jammerklachten.
Râma sprak:
'Broers! Luister! Als je geen acht slaat op Mijn woorden,
dan zal de adem dit lichaam verlaten. Is dat wat je
wenst? Broers! Zoals Ik je heb opgegeven, breng
Janakî nog deze ochtend naar het woud.'
Râma bleef met het hoofd gebogen zitten, zwijgend,
alsof Hij bedroefd was om de loop der
gebeurtenissen.
Toen Bharata
deze zo schokkende woorden hoorde, kon hij zijn emotie
niet langer bedwingen. Hij sprak: 'Heer! Ik ben langzaam
van begrip. Hoor nochtans mijn bede aan. Onze
zonnedynastie heeft wereldwijd roem en eer vergaard. Onze
vader, Dasharatha, Uw moeder Kausalya en
Uzelf, Meester van de drie werelden, genieten grote
vermaardheid. Uw glorie wordt bezongen door de
Veda's en door de duizendtongige Sesha.
Janakî is de bron van alles wat heilzaam is.
Haar naam zal alle sporen van tegenspoed uitwissen en
alle mogelijke weldaad verlenen. Zij is de ziel van
heiligheid. Haar zegeningen stellen vrouwen in staat het
hoogste doel te bereiken. Hoe kan deze
Janakî van U gescheiden leven en gelukkig
zijn in het woud? Kan zij zelfs maar een ogenblik zonder
U bestaan? Hoe kan een vis buiten water? Zij is de
belichaming van wijsheid en de verpersoonlijking van alle
deugden. Zij kan niet in afzondering leven.'
Rustig luisterde
Râma naar Bharata en antwoordde toen:
'O, Bharata! Je hebt woorden gesproken die in
overeenstemming zijn met de algemene ideeën over
moraliteit. Een heerser dient echter de rechtschapenheid
en het welzijn te bevorderen volgens de voorschriften van
de moraliteit. In de uitvoering van zijn taak, die eruit
bestaat zijn volk leiding en bescherming te geven, mag
hij geen enkele crisis of revolutie teweegbrengen. Hij
moet met grote genegenheid over hen waken.' Toen
onthulde Râma welke inlichting Hij van de
boodschapper had ontvangen. Hij sprak: 'Broers! Onze
dynastie is diep in haar eer aangetast. Haar reputatie is
bezoedeld. Dit vorstenhuis heeft een reeks koningen en
keizers gehad, waarvan de een nog vermaarder was dan de
ander. Hun macht en majesteit waren wereldwijd bekend.
Niemand heeft ooit groter roem verworven dan deze
vorsten. Zij waren bereid hun leven te geven, maar
handelden nimmer in strijd met hun eens gegeven woord.
Onze dynastie is zonder smet of blaam. En bij de
geringste kans op aantasting van haar goede naam, werd
hij die aarzelde zijn leven te geven om die naam te
redden, beslist als verachtelijk beschouwd. Begrijp dat
goed.'
Hierop riep
Bharata: 'Heer! Janakî is voorzeker
van alle smetten vrij. Zij is immers uit het laaiende
vuur tevoorschijn gekomen. Goden noch heiligen zullen
haar nimmer ook maar de geringste onvolkomenheid
toeschrijven, zelfs niet in hun dromen. Als iemand dit
niet weet en haar een zondares noemt, dan zal hij vele
miljoenen jaren de martelingen van de hel moeten
ondergaan.' Bharata was alleen al bij het noemen
van deze mogelijkheid zijn verbolgenheid en
verontwaardiging niet langer meester. Hierop werd
Râma zichtbaar vertoornd en zijn ogen
schoten vuur. Lakshmana, die Râma's
boosheid opmerkte en daar niet tegen bestand was,
verschool zich achter Bharata.
Maar Râma
richtte zich rechtstreeks tot Lakshmana.
'Lakshmana', begon Hij, 'toon begrip voor de
gevolgtrekkingen die mensen maken en laat de dwaze
houding van droefheid varen. Indien je Mijn bevel niet
gehoorzaamt en daarover met Mij gaat redetwisten, zul je
dat tot je dood berouwen. Breng Janakî in een
strijdwagen naar een verlaten oord aan de oever van de
Ganges, laat haar daar alleen achter en keer dan
terug.' Lakshmana hoorde het bevel van de Heer aan. Hij
was er zelfs op voorbereid te sterven, mocht hij de dood
vinden bij het opvolgen van dat bevel. Hij laadde de
wagen met proviand en kleding, liet Janakî
plaatsnemen en begaf zich op weg. Râma's trouwe
echtgenote was opgetogen bij het vooruitzicht enige tijd
in ashrams door te brengen. Zij was vervuld van
vreugde en dankbaarheid. De terneergeslagen uitdrukking
op Lakshmana's gelaat deed echter haar blijdschap
in droefenis verkeren. Zij werd stil en mistroostig. Als
de cobra die zijn schildjuweel had verloren, leed zij
onopgemerkt diep in haar hart.
Zij bereikten de oever
van de Ganges. Het woud was werkelijk
schrikwekkend en boezemde hun grote vrees in. Toen zij
zag hoe angstig Lakshmana was, werd ook
Sîtâ door paniek bevangen. Zij wist
natuurlijk dat zij slechts een rol speelde en dat haar
werkelijke zelf elders was. Niettemin speelde zij het
spel met verve, om haar rol voor de wereld geloofwaardig
te doen zijn. Zij weeklaagde: 'O, Lakshmana! Waar
heb je me heengevoerd? Er is nergens een
âs'ram te bekennen. Er zijn toch wilde
dieren en gifslangen in dit woud? Er is hier geen enkel
teken van menselijke bewoning, Lakshmana! Het
maakt mij angstig.'
Lakshmana werd
overstelpt door mededogen bij Sîtâ's
jammerklacht. Hij dacht aan Râma en zei bij
zichzelf: 'Râma! Wat heb je toch gedaan?' Hij
vermande zich enigszins en keek naar
Sîtâ. Op dat moment werd hij evenwel
door een hevige dorst overvallen en hij was er slecht aan
toe. Sîtâ werd verscheurd door zorg en
vrees door zijn fysieke toestand en zijn innerlijke
strijd. Toen de woudgoden beseften dat Lakshmana
vastbesloten was Sîtâ daar achter te laten en
zelf huiswaarts te keren, spraken zij hem vanuit de lucht
toe: 'Lakshmana! Laat Janakî hier en
keer terug. Sîtâ, de belichaming van
geluk en voorspoed, zal blijven leven.' Deze woorden van
de Onzichtbaren gaven Lakshmana nieuwe moed. Hij
bracht eerbiedig de handpalmen tegen elkaar en sprak:
'Moeder! Wat moet ik doen? Ik moet het bevel van mijn
broer ten uitvoer brengen, ik kan niet anders. Ik zou het
niet wagen Zijn gebod ook maar ten geringste te
overtreden. Ik ben een verachtelijke schurk. Mijn broer
heeft mij opgedragen u in dit dichte woud achter te laten
en dan huiswaarts te keren.' Hierop keerde hij de wagen
en vertrok, zijn ogen gericht op het spoor dat hij
achterliet. Hij kon in de verte nog de jammerklachten
van Sîtâ horen. 'Lakshmana!
Laat je me geheel alleen in het woud achter? Wie zal mij
hier beschermen?' Zij weeklaagde als iedere gewone vrouw.
Haar kreten doorboorden de ziel van Lakshmana, doch
denkend aan zijn plicht om Râma's bevelen op te
volgen, verhardde hij zijn hart en reed in volle vaart
terug naar de hoofdstad.
Sîtâ
was intussen van wanhoop flauwgevallen. Ook dit hoorde
natuurlijk bij het toneelspel. Weldra kwam zij weer tot
bewustzijn, ging overeind zitten en liet haar gevoelens
van smart de vrije loop. 'O, Râmacandra!
Vanaf mijn geboorte is mijn leven vol verdriet. Helaas!
Het leven klampt zich aan mijn lichaam vast, hoezeer ik
ook door zielenpijn word geteisterd.' Lange tijd bleef
zij in deze trant haar lot bewenen. Op zeker ogenblik
liep de wijze Vâlmîki
door het woud. Hij kwam van de Ganges, waar
hij naartoe was geweest voor zijn rituele bad en was op
weg naar zijn âs'ram. Hij hoorde haar woorden en
was verbaasd een vrouwenstem om hulp te horen roepen
vanuit de verborgenheid van het woud. Hij trachtte te
ontdekken waar de stem vandaan kwam en zocht de wijde
omtrek af, tot hij tenslotte Sîtâ
aantrof. Zij herkende de wijze Vâlmîki
en vertelde hem al wat haar was geschied. 'O, vorst
onder de monniken', sprak Sîtâ op
smekende toon, 'ik ben de dochter van keizer
Janaka
en de echtgenoot van Heer Râmacandra, dat is
wereldwijd bekend. Ik weet echter niet waarom Hij mij
verlaten en verworpen heeft. Kan men aan de wetten van
het noodlot ontsnappen? Grootste onder de wijzen!
Lakshmana heeft mij hier naartoe gebracht en is
vertrokken. Hij heeft mij niet verteld waarom hij zo
moest handelen.'
Vâlmîki
hoorde haar droevige relaas aan. Hij troostte en
bemoedigde haar: 'O, dochter! Je vader, Janaka,
keizer van Mithila, is mijn vriend en leerling.
Hij heeft eerbied voor mij en vertrouwt mij. Lief kind!
Wees niet bezorgd. Beschouw mijn kluizenaarsverblijf als
je ouderlijk huis. Alles komt goed. Je zult zeker weer
met Râma verenigd worden. Die wens zal in
vervulling gaan.' Alsof Sîtâ zijn
eigen dochter was, droeg hij haar op een bad in de
Ganges te nemen en daarna bij hem terug te keren.
Na de rituele wassing wierp zij zich ter aarde voor
Vâlmîki, die haar daarop naar de
âs'ram begeleidde, met liefdevolle en
geruststellende woorden.
Daar aangekomen zette
hij haar knolgewassen en vruchten voor en drong erop aan
dat zij er wat van at. Zij kon dat verzoek van de grote
leermeester niet weigeren. Hierna bracht
Sîtâ haar dagen in de hermitage door,
in voortdurende meditatie op Râma en Zijn
heerlijkheid. Met de andere leerlingen en volgelingen nam
zij in alle harmonie deel aan de taken behorende bij het
onderhoud en de verzorging van dat spirituele huishouden.
De âs'rambewoners en ook Vâlmîki
zelf, onderhielden haar met interessante en wonderbare
verhalen en vermaakten haar met amusante anekdoten en
voorvallen.
Lakshmana
bereikte de hoofdstad. Zijn ogen zwelden van de tranen en
zijn hart was vol verdriet. Hij vertelde de droevige
geschiedenis aan de drie moeders. Deze werden overstelpt
door smart en snikten luid om het onheil dat
Sîtâ had getroffen. Zij prezen
Sîtâ's deugden en weeklaagden dat een vrouw
met een dergelijk edel en zuiver karakter deze ramp moest
overkomen. Zij verweten Râma hardvochtigheid. De
stad en het paleis waren in rouw gedompeld. Niemand was
vrij van droefenis. Jammerkreten waren het enige geluid
dat er te horen was. Zonder uitzondering vroeg men zich
bedroefd af: 'Hoe is het mogelijk dat een moeder als zij
ooit zo gestraft wordt?'
Râma
hoorde het geschrei en gejammer. Hij trok zich terug in
de tempel met Lakshmana als zijn enige gezelschap
en bracht de dag door uit het zicht van anderen. Later
begaf Hij zich naar de vrouwenvertrekken en sprak
troostende woorden tot de koninginnen. Hij onderrichtte
hen omtrent het pad van jñâna
(universele wijsheid). Hij legde tevens aan het volk
uit dat de ware heerser alleen zijn onderdanen als
familie beschouwt en alleen hen als zijn vrienden
bejegent. 'Dat', sprak Hij, 'is de wet van
Râma.' Hij zei dat de vorst zonodig zijn
eigen vrienden en verwanten moest opgeven, aangezien zijn
werkelijke vrienden en verwanten de onderdanen zijn boven
wie hij gesteld is.
Het greep de moeders zo
aan dat zij van Sîtâ gescheiden waren,
dat zij met de dag verder verzwakten. Uiteindelijk had de
scheiding ook hun dood tot gevolg. Door de vermogens aan
te wenden die zij door yoga verworven hadden,
ontstaken zij het vuur dat in hun lichaam sluimerde en
lieten zij zich tot as verbranden. Aldus bereikten zij de
hoogste staat van gelukzaligheid. De broers rouwden om
het verlies en volvoerden de dodenrituelen volgens de
vedische voorschriften. Zij schonken de bevolking de
zestien voorgeschreven goederen, zoals land, runderen,
goud, huizen, kleding en voedsel. Daarna hielden de vier
broers, Râma, Lakshmana, Bharata en
Shatrughna, zich bezig met de hun toegewezen taken en
vraagstukken van het landsbestuur, overeenkomstig de
wensen van het volk en tot hun volle
tevredenheid.
Op zekere dag kondigde
Râma aan dat Hij het as'vamedha-offer
wenste te volvoeren, dat in de Veda's wordt
genoemd, aangezien dit offer ervoor zou zorgen dat alle
vormen van verdriet weggenomen zouden worden.
Râma verwittigde Angada en anderen
van Zijn voornemen. Hij begaf zich naar het verblijf van
de geestelijk leidsman van het hof, vergezeld van zijn
broers en ministers van het keizerrijk. Zij wierpen zich
aan de voeten van de leermeester, die hen respectvol
verwelkomde. Op vriendelijke, zachte toon informeerde hij
naar hun gezondheid en het welzijn van het rijk. Hij gaf
hun waardevolle adviezen, citeerde verhalen uit de
Purâna's
en voorvallen uit de heldendichten.
Toen richtte Râma
zich tot hem: 'Meester! Ik heb één wens in
gedachten, u moet mij helpen die te verwezenlijken.' Hij
wierp zich aan de voeten van de goeroe. Vasishthha,
de leermeester, vroeg Hem wat die wens inhield, waarop
Râma antwoordde: 'Ik heb besloten tot het volvoeren
van een yaga. Het volk van Ayodhyâ
zal gelukkig en vol blijdschap zijn als de yaga
plaatsvindt. Het is de as'vamedha-yaga, die ik op
het oog heb. Het zal de rust doen terugkeren in de
hoofdstad. Ook de onderdanen zouden gaarne zien dat die
yaga wordt volvoerd. Bharata aarzelde om u hiervan
op de hoogte te stellen, omdat hij bevreesd was voor uw
reactie. Daarom vond ik dat ik u persoonlijk moest
benaderen en u deze wens overbrengen. Wij zullen ons bij
uw beslissing neerleggen en daar met genoegen naar
handelen.'
Vasishthha
hoorde deze woorden aan, gesproken met eerbied en
nederigheid. Hij verheugde zich op het idee.
'Râma! Uw wens zal in vervulling gaan.
Bharata! Sta op en ga je bezighouden met de
voorbereidingen voor de yaga', sprak hij. Dit
stemde de broers en de ministers zeer gelukkig. Zij
verheerlijkten de geestelijk leidsman en wierpen zich aan
zijn voeten. Vele brahmanen met een grondige
kennis van de tradities en gebruiken van yaga's,
volgden Bharata naar het paleis in de
hoofdstad.
Sumanthra
nodigde vooraanstaande burgers uit en riep de beambten
bijeen met het verzoek zorg te dragen voor de versiering
van de koninklijke wegen in de stad, alsmede de
marktplaatsen en winkelstraten. Op allerlei plaatsen
moesten podia (mantaps) worden opgezet. Zo gezegd,
zo gedaan. De opdrachten werden met grote spoed
uitgevoerd en de hoofdstad werd gereedgemaakt voor de
belangrijke gebeurtenis. De stad was in grote opwinding
en bezield tot vreugdevolle bedrijvigheid. De bestuurders
en beambten meldden Râma dat, zoals Hij had
opgedragen, de leidende figuren onder de wijzen en
asceten, waren bericht en dat ook Vasishthha van
de vorderingen op de hoogte was gesteld.
Vasishthha
adviseerde Râma: 'Laat keizer Janaka weten
dat de yaga ophanden is, dan kan hij de
plechtigheid bijwonen met zijn vrouw en familieleden.'
Hij formuleerde zijn advies in overredende en
vriendelijke bewoordingen en voegde eraan toe: 'Zend
uitnodigingen aan de voornaamste asceten, brahmanen en
zieners (maharshi's)! Met instemming van de goeroe
leidde Râma hem rond in Ayodhyâ, opdat hij de
voorbereidingen in ogenschouw kon nemen. Beiden waren
zeer ingenomen met de versieringen door heel de
hoofdstad. De officiële boodschappers bezochten het
ene koninkrijk na het andere en overhandigden
uitnodigingen aan de vorsten van de betrokken landen. Een
van de boden reisde door naar Mithila, de
hoofdstad van Janaka. Jâmbavântha,
Angada, Sugriva, Nala, Nila en andere
Vanaraleiders arriveerden in Ayodhyâ.
Asceten en monniken kwamen in groepen naar de stad. Allen
werden welkom geheten en in overeenstemming met hun
spirituele eminentie gehuisvest. Weldra arriveerde
Vis'vâmitra.
Râma bewees hem eer en bood hem respectvol
gastvrijheid. Ook Agastya, de grote wijze, kwam in
Ayodhyâ aan. Hij werd op gepaste wijze
ontvangen en er werden voorzieningen getroffen voor een
gerieflijk verblijf in de hoofdstad. Zij allen waren
opgetogen bij de aanblik van de gewijde zaal waar de
yaga zou worden gehouden.
Vibhishana eert
de wijzen en asceten die gekomen zijn voor het grote
offer.
De Vanara's bedienen de bezoekers. Bharata en Satrughna
bieden kleding aan de
brahmanen, wijzen en asceten die zich hebben verzameld
voor de yaga.
In de boven linker-hoek is Vâlmîki te zien
die Lava en Kus'a instrueert
hoe de verzen in de Ramâyana te chanten.
Toen de burgers van
Mithila de boodschapper uit Ayodhyâ
herkenden, waren zij overgelukkig. Hij bracht keizer
Janaka de tijding van de door Râma te
volvoeren yaga. Zodra Janaka dit hoorde,
verrees hij van zijn troon. Hij was buiten zinnen van
vreugde bij de woorden van de afgezant. Tranen van
gelukzaligheid stroomden hem langs de wangen. Hij
informeerde naar het welzijn van Râma en ook naar
dat van zijn broers. De boodschapper antwoordde dat de
brief die hij bij zich had, hem op alle punten tevreden
zou stellen en overhandigde hem de veelbelovende
aankondiging. Hij kon niet verder spreken. En wie zal de
gemoedstoestand van de keizer beschrijven? Zijn verwanten
geraakten in vervoering van vreugde. De stad weergalmde
van de kreten 'Jai, Jai'. Keer op keer herlas de
keizer de aankondiging, zijn hart vervuld van blijdschap.
Hij ontbood een koerier en gaf hem de opdracht het nieuws
te verspreiden in steden en dorpen door het hele
keizerrijk en de aankondiging te begeleiden met de tien
muziekinstrumenten. Daarna riep hij de minister bij zich
en overhandigde hem de uitnodiging. Deze nam de brief
respectvol aan en drukte hem tegen zijn ogen, aleer hij
hem las. Zozeer was hij verblijd door het bericht dat hem
de glorie van Râma voor de geest bracht, dat
de tranen van vreugde rijkelijk vloeiden. Voor elke
woning in de stad plaatste de heer des huizes een kruik
gevuld met geluk brengend, gekleurd water. De keizer
schonk het volk grote hoeveelheden kostbare goederen om
de ontvangst van het heuglijke nieuws te vieren. Er ging
een golf van vervoering door de stad van
Janaka.
Na een lange reis
vanuit Mithila bereikte Janaka
Ayodhyâ. Hij had de tocht onderbroken voor een
bezoek aan zijn leermeester Sathananda. Deze
zegende Janaka en adviseerde hem onverwijld zijn
weg te vervolgen met zijn gevolg en de vier
legereenheden: infanterie, cavalerie, olifanten en
strijdwagens. Janaka liet een deel van het leger achter
ter bescherming van de stad. Eén draagstoel
bestemde hij voor zijn goeroe Sathananda en zelf
nam hij plaats in een andere. Toen het gezelschap zich op
weg begaf naar Ayodhyâ, beefde de aarde. Het
aantal generaals, aanvoerders en helden in de gelederen
van het leger was niet te tellen. Na twee dagen reizen
arriveerde Janaka in Ayodhyâ. Toen
Râma wist dat Janaka in aantocht was,
ging Hij hem tegemoet om hem te verwelkomen. Zij
begroetten elkaar met diepe wederzijdse genegenheid. Er
was een prachtig buitenverblijf, omgeven door een enorme
vlakte, voor hem gereserveerd. Het bekoorlijke, hemelse
verblijf was gelegen aan de oever van de rivier de
Sarayu. Râma had zijn broers
gedelegeerd om de koninklijke gasten te verwelkomen en
gastvrijheid te verlenen.
Râma wierp
zich aan Janaka's voeten, stond daarna op en zette
zich naast hem. Janaka voelde een
onbeschrijfelijke vreugde in zich opwellen. Hij streelde
Râma's hoofd en sprak tot Hem op heldere,
liefdevolle wijze. Râma reageerde met enige
welgekozen woorden, die uitdrukking gaven aan
gelijkgestemde gevoelens. Hij stelde helpers aan, die
er0p moesten toezien dat het Janaka en zijn gevolg
aan niets ontbrak. Hij droeg Bharata op zich in
dienst van de keizer te stellen.
Intussen was
Vasishthha aangekomen met zijn schare van
tienduizend discipelen en bevond zich thans in
Râma's tegenwoordigheid. Hij sprak:
'Râmacandra! Hoor mij aan: de Veda's,
S'âstra's (de geopenbaarde Schrift),
Purâna's,
zij allen verklaren unaniem dat een yaga die wordt
volvoerd zonder de wettige echtgenote aan de zijde van de
voorganger, geen vruchten zal afwerpen. Dit wordt door
grote wijzen bevestigd. Laat Sîtâ daarom
terugkeren. Zij is onmisbaar gedurende de
yaga!
Râma was verbaasd
over deze uitspraak van de eerste onder de wijzen. Hij
zweeg en gaf geen uitleg over de waarheid of onwaarheid
van deze overtuiging. Hij sprak: 'Grootste onder de
wijzen! U moet Mijn wens vervullen zonder dat dit ertoe
leidt dat ik Mijn gelofte breek en zonder schade te doen
aan de goede naam van Mijn dynastie. Indien Janakî
wordt teruggehaald, wordt die reputatie onherroepelijk
aangetast. En ik zal niet huwen om een echtgenote te
hebben voor de yaga.'
Hierop ging
Vasishthha te rade bij vele vermaarde wijzen, om
een oplossing te vinden. Allen bleven bij het standpunt
dat Sîtâ moest terugkeren. Het was, zo
beweerden zij, een onvermijdelijke voorwaarde.
Râma echter, die zelf de Meester is van alle
morele wetten, de belichaming van alle vormen van God en
de essentie van alle s'âstra's, kondigde na
enige overdenking aan dat van Sîtâ een
gouden beeld, bezet met edelstenen, moest worden gemaakt,
dat haar plaats zou innemen. Hij zei dat alle
s'âstra's dit denkbeeld onderschrijven en
dat er geen enkel bezwaar tegen deze handelwijze zou
kunnen zijn. Geen van de asceten, wijzen of geleerden,
onderlegd op elk gebied van kennis, had iets in te
brengen tegen deze opvatting. Allen waren verbaasd over
de redelijkheid van de oplossing die Râma
had geboden. Zij waren vol bewondering voor Zijn
alwetendheid en erkenden dat Râma zelf de
ziel van alle morele wetten is.
De gouden
Sîtâ was in één dag
gereed. Juwelen en gewaden maakten het beeld nog
bekoorlijker en realistischer. Eenieder die het
aanschouwde zag het voor de levende
Sîtâ aan, zo echt leek het. Ook
Sîtâ zelf zou verbaasd gestaan hebben
als zij het beeld had kunnen zien. Velen geloofden dat
het Sîtâ in eigen persoon was, die
teruggekeerd was en zwaaiden de makers van het beeld
uitbundig lof toe. Râma was gezeten op de
leeuwentroon, waarover een tijgervel was gedrapeerd. De
gouden Sîtâ werd naast Hem gezet, op
de rechtmatige plaats van de echtgenote. De aanwezigen
werden geacht te denken dat het Sîtâ
in levenden lijve was. Allen wierpen zich ter aarde uit
dankbaarheid en blijdschap.
Vasishthha
richtte zich tot de hovelingen en verzocht hun de
daar aanwezige gasten volgens de gebruikelijke
voorschriften en regels gastvrijheid te verlenen. 'Kom
aan ieders wensen tegemoet en stel allen tevreden.' De
hovelingen wezen de gasten de juiste rijen en passende
zitplaatsen aan, met de hulp van Bharata, die erop
toezag dat alles ordelijk verliep. Eenieder prees zich
gelukkig met de grootsheid van de ontvangst die hem ten
deel was gevallen en liet zich lovend uit over de
organisatoren, voor de door hen betoonde aandacht en
voorkomendheid.
De yaga-hal werd
buiten door vijfhonderd krijgers bewaakt en binnen door
vijfhonderd leermeesters van de Veda's. De yaga
nam een aanvang op de tweede dag van de lichte periode in
de maand Magha (januari-februari), nadat
Râma zichzelf had ingewijd in de vereiste
riten. Vasishthha gaf opdracht het paard te
brengen dat voor de yaga uitgekozen was, opdat de
deskundigen zouden kunnen onderzoeken of het de
voorgeschreven gunstige merktekens had.
Lakshmana wierp
zich voor Vasishthha ter aarde en spoedde zich
daarop naar de paleisstallen om het paard te halen en op
te tuigen, aleer hij het de zaal zou binnenleiden. Een
met edelstenen bezet zadel werd op de rug van het
vlekkeloos witte paard gelegd. De paarden van de zon
zouden zich hebben geschaamd om voor hem te staan! Toen
hij volledig was toegerust met het rijk versierde
zadelkleed en tuig, zag hij er zo stralend uit dat de
mensen dachten dat het de god van liefde en schoonheid
zelf was, die had geholpen bij het tooien van het paard.
Zijn pracht tartte elke beschrijving. Men zou kunnen
zeggen dat het edele dier de indruk gaf dat de zonnegod
Suryanarayanamurti in een paard veranderd was. Hij
stapte trots rond. Op zijn voorhoofd was een pauwenveer
bevestigd, waar smaragden doorheen schitterden. Als
sterren die aan de hemel flonkeren, zo glinsterde de veer
met de fonkelende juwelen. Zijden koorden met een
vlammende gloed werden om zijn hals gelegd en door
dienaren vastgehouden. Hij werd begeleid door vijfduizend
dappere krijgers te paard, de onoverwinnelijke helden van
menige strijd, aangevoerd door
Lakshmana.
Toen de ruiterstoet de
zaal binnenkwam, droeg Vis'vâmitra
Râma op het heilige offerpaard te eren, dat
op zijn veroveringsmissie gezonden zou worden. Hij schonk
het volk de zestien voorgeschreven goederen en verrichtte
de rituele wassing. Het gouden schild dat
Râma vervolgens op het voorhoofd van het
paard bevestigde, was gegraveerd met een boodschap aan
alle heersers van het land en luidde aldus: 'In de
hoofdstad Ayodhyâ bevindt zich een held. Hij is de
vernietiger van vijanden. Zelfs de koning der goden beeft
bij zijn aanblik. Dit paard is zijn offerdier. De sterken
kunnen hem grijpen, of zij moeten hem schatting betalen.
Is men tot geen van beide in staat, dan is een vlucht
naar het woud de enige uitweg', zo luidde
Râma's inscriptie op het gouden schild, dat
Hij om het voorhoofd van het paard bond.
Bhargava en
enkele andere wijzen waren intussen naar
Râma toegekomen en vertelden Hem over de
gewelddadigheden die de demon Lavana had begaan.
Het grote gezelschap daar aanwezige wijzen werd somber
gestemd door dit bericht. Râma riep
Shatrughna bij zich. Hij gaf hem een pijlenkoker
gevuld met de machtigste wapens. Toen zei Hij tot hem:
'Bedien je van deze wapens tegen de vijand met de
bijbehorende mantra's. Ga heen, behaal de
overwinning en keer in triomf terug.'
Daarna verzocht Hij
Vibhishana om naderbij te komen. Deze wierp zich
aan Râma's voeten. Râma vroeg
hem: 'Vertel mij alles wat je weet over deze
Lavana.' Vibhishana gaf Râma
daarop een uitvoerige beschrijving van Lavana's karakter
en macht, voorzover hij daarmee bekend was.
Vibhishana had een stiefmoeder die een dochter
had, genaamd Kumbhinasa. Zij werd door
Râvana uitgehuwelijkt aan een
Dânava (lid van een demonenstam) genaamd
Madhu. Madhu nam haar tot vrouw en na verloop van
tijd werd de demon Lavana geboren. Hij gaf zich
over aan strenge ascese en bad tot Heer S'iva om
hem met gunsten te zegenen. Zijn ascese behaagde
S'iva. Hij schonk hem een drietand waarvan hij de
krachten aldus omschreef: 'Lavana! Degene die deze
drietand hanteert, zal niet licht te verslaan zijn, wie
hij ook tegenover zich zal vinden.' Met behulp van die
drietand heeft Lavana sindsdien goden en mensen,
demonen en slangen angst aangejaagd en door het hele land
gepraald met zijn vermogens. Hij heeft alle levende
wezens achtervolgd en mishandeld. Geen sterveling die
niet door hem overwonnen werd. Râma barstte
in schaterlachen uit bij dit relaas van
Vibhishana. Het spreekt vanzelf dat er niets was
wat Râma niet wist. Aangezien Hij echter het
uiterlijk had van een gewone sterveling, moest Hij doen
alsof dat niet zo was. Hij was het zelf geweest die, in
de gedaante van S'iva, Lavana de drietand had
geschonken en Hij moest lachen om de domheid van de
ontvanger en het misbruik dat hij van het wapen maakte.
Hij zegende Shatrughna met een deel van Zijn
goddelijke macht en zond hem heen met de opdracht de
demon Lavana te doden.
Op Râma's bevel
werden gelijktijdig drieduizend krijgstrommels geslagen.
Het luide geroffel deed de aarde beven. Paarden hinnikten
en olifanten trompetterden van vreugde. De soldaten
bliezen op schelpen en marcheerden op naar de hoofdstad
van Lavana. Lavana hoorde hun strijdkreten. Hij
kwam uit het fort tevoorschijn met 64.000 soldaten. Hij
brulde als een bloeddorstige leeuw. Hij haalde allerlei
toverkunsten uit om aan een nederlaag te ontkomen en de
vijand in verwarring te brengen. Zijn leger werd evenwel
tot de laatste man verslagen. De zonen van Lavana,
die zich in de strijd hadden begeven, werden gedood door
Shatrughna's zoon, genaamd Subahu. De zoons
bereikten de hemel die voorbestemd is voor helden die in
de strijd gevallen zijn. Tenslotte schoot
Shatrughna, onder aanroeping van Râma's
naam, een pijl af die Lavana dodelijk verwondde.
Hij gaf de geest en eindigde aldus zijn gewelddadige
loopbaan. De goden begroetten de overwinning met een luid
gejuich van 'Jai's' en lieten hun overvloedige
zegeningen op Shatrughna neerdalen.
Shatrughna
marcheerde voort met zijn legers en bereikte de oevers
van de Yamunâ. Hij wierp zich ter aarde voor
de heilige rivier, waarna allen de weg vervolgden.
Terwijl zij aldus voortgingen en zich in alle
windrichtingen waagden, langs onbekende wegen en
plaatsen, stuitten zij bij toeval op de
âs'ram van Vâlmîki. Daar
verbleef Janakî met haar tweelingzonen, elk
zo stralend als de zon. Zodra de twee jongens het paard
zagen en de tekst op het gouden schild dat hij droeg,
hadden gelezen, voerden zij hem mee om hem te laten
vastbinden en in de âs'ram te houden. Daarna
traden zij naar voren, verlangend om de soldaten terug te
dringen die het dier beschermden, met een pijlenkoker om
hun middel en pijl en boog in hun handen. Tegen die tijd
hadden de krijgers, die het paard begeleid hadden, het
kluizenaarsoord bereikt. Zij zagen tot hun
verontwaardiging dat het dier aan een boom was
vastgebonden. Toen bleek dat de jongens dat hadden
gedaan, kwamen ze enigszins tot bedaren. Zij spraken:
'Kinderen! Je ouders zijn zeer gezegend met zulke
bekoorlijke zonen. Welnu. Laat het paard gaan en keer
naar huis terug.' Doch de knapen antwoordden: 'O, gij
helden! Het dunkt ons dat u bent gekomen om te vechten en
niet om te smeken. Als u ons om het paard bedelt,
bezoedelt u de goede naam van de kshatriya (kaste
van krijgers).' Hierop antwoordden de begeleidende
soldaten: 'Dappere jongens! Inderdaad, men mag de
reputatie van de kshatriya's niet aantasten. We
moeten je daarom verzoeken op je woorden te letten.' De
knapen konden slechts lachen om dit weerwoord. Zij
spraken: 'Hoe moedig moet Hij wel niet zijn die dit paard
eropuit heeft gezonden met mensen als u ter bescherming?
Als u niet sterk genoeg bent om hem van ons af te nemen,
kunt u beter huiswaarts keren.'
Toen de jongens
Kus'a en Lava met zoveel bijtende spot
reageerden, bleef de soldaten niets anders over dan hen
aan te vallen, ondanks hun jonge leeftijd. Lava
schoot welhaast achteloos een reeks pijlen op hen af.
Hij neuriede een deuntje en gedroeg zich alsof alles
slechts spel voor hem was. De lichamen van de krijgers
werden doorzeefd met pijlen en velen vielen bezwijmd
neer. Sommigen snelden naar het kamp van
Shatrughna en riepen: 'Mahârâja! Twee
knapen, kennelijk de kinderen van de kluizenaars, hebben
ons paard gevangen en in de strijd die hieruit
voortvloeide hebben zij een groot aantal van onze
soldaten gedood.' Shatrughna ontstak in woede over
deze onbeschaamdheid. Hij verzamelde de vier
legeronderdelen en marcheerde op naar de plaats waar
Kus'a en Lava zich bevonden. Toen hij oog
in oog met hen kwam te staan en zag wat zij op het
slagveld hadden aangericht, waarmee zij blijk hadden
gegeven van hun ontzagwekkende moed, werd
Shatrughna door schaamte overvallen. 'Hoe kan ik
de strijd aanbinden met deze twee jongens?' vroeg hij
zichzelf af. Hij sprak hen toe: 'O, gij kinderen van
heremieten, laat het paard vrij en ga naar huis. Jullie
verdienen het om vereerd te worden. Het is niet juist om
strijd met jullie te voeren.'
De jongens wilden niet
naar rede luisteren en spraken: 'Koning! Wat is uw naam?
Uit welke stad komt u? Waarom trekt u door dit woud aan
het hoofd van een leger? Wat is er de reden van dat u dit
paard vrij laat rondzwerven? Waarom hebt u dit gouden
schild om zijn hoofd gebonden? Wel, als u sterk en moedig
genoeg bent, verwijder dan het schild, maak het paard los
en neem het mee naar huis.' Toen Lava en Kus'a
zonder omwegen in dergelijke scherpe bewoordingen
spraken, boog Shatrughna beschaamd het hoofd en
beval zijn manschappen de wapens op te nemen en
voorwaarts te trekken. Hier moesten de jongens samen om
lachen. 'Aha! Deze koning is aardig machtig! Denk u
echter eens in: zou een leeuw ervan schrikken als u in uw
handen klapt?' Zij namen hun pijl en boog ter hand en
dachten aan hun goeroe, de wijze
Vâlmîki. Hun pijlen schoten de
strijdwagen van Shatrughna aan flarden. Ook zijn
lichaam werd doorzeefd met pijlen. Zijn beproefde
krijgers stortten bewusteloos ter aarde. De jongens
daagden de veteranen een voor een uit en schoten pijlen
op hen af die een dodelijke uitwerking hadden.
Weldra werd Râma
op de hoogte gesteld van de wapenfeiten van het tweetal
uit de âs'ram. Vanzelfsprekend wist Hij dat
het geen kinderen uit de hermitage waren, doch Hij
verzweeg deze wetenschap. Hij liet zijn informanten
geloven dat hetgeen zij zeiden waarheid was. Voor een
ogenblik betwijfelde Hij of er iemand zou willen vechten
tegen de jonge knapen uit de kluizenaarsgemeenschap.
Tenslotte sprak Hij: 'Er valt niet aan het gevecht te
ontkomen. Laat Lakshmana met je meegaan en trek
ten strijde.' Degenen die naar Râma waren
gevlucht, moesten noodgedwongen terugkeren naar de plaats
des onheils. Râma beval tevens: 'Breng die
twee jongens hierheen. Aangezien zij in de
âs'ram thuishoren, verdienen zij in geen geval
te sterven.'
Lakshmana voerde
een volledig uitgerust leger aan, dat opmarcheerde naar
het oord waar eerder het treffen had plaatsgevonden.
Lakshmana aanschouwde de bewusteloos gevallen
heldhaftige krijgers en stond verbaasd over de
vermetelheid van de ascetische knapen. Hij sprak hen
aldus toe: 'Jongens, ik waarschuw jullie, breng jezelf in
veiligheid. Vlucht van hier en ga naar huis. Jullie zijn
brahmanen en het zou ons geen goed doen als we
tegen jullie zouden vechten. Dat is tegen de geboden der
heilige geschriften. Ga uit mijn ogen.' Kus'a en
Lava begroetten deze woorden met uitbundig gelach.
'O, dappere aanvoerder! Zie hoe het uw broer is vergaan.
Zoek zelf thuis een veilig heenkomen.' Lakshmana
hoorde hen aan en met een enkele blik op de
bewusteloze Shatrughna, nam hij zijn pijl en boog
ter hand.
Hij twijfelde echter
nog of het rechtvaardig was om tegen kinderen van
kluizenaars te strijden. Hij deed nogmaals een poging de
jongens te overreden. 'Jongens', sprak hij, 'jullie zijn
nog te jong om logisch te kunnen nadenken. Wij hebben er
niets bij te winnen als we tegen jullie zouden strijden.
Ga heen en laat je door je medestanders in dit avontuur
vertegenwoordigen.' Lakshmana was nog niet
uitgesproken of Kus'a, die zijn voorstel geen
enkele aandacht schonk, had reeds een pijl op hem
afgeschoten. De aarde beefde van angst bij de krachten
die daarbij ontketend werden. Die pijl strekte zich uit
over het ganse hemelgewelf en was zo groots en stralend
dat zelfs de zon erdoor verduisterd werd. Omdat hij niet
bestand bleek tegen de heldenmoed van Kus'a en
Lava, nam Lakshmana's woede toe. Hij wierp
zich uit alle macht in het gevecht. Hij sneed met zijn
strijdwagen de pas af en viel hen aan zonder zich om de
gevolgen te bekommeren. De broers braken zijn pijlen in
stukken. Zij vochten op bewonderenswaardige wijze en
wendden allerlei nieuwe krijgslisten aan.
Lakshmana wierp zijn strijdknots naar hen en toen
Kus'a erdoor getroffen werd, deed de hevige pijn
hem over de grond rollen. Lava zag dit en ontstak
in hevige woede. Hij richtte een pijl op
Lakshmana's borst. Ofschoon de pijl direct doel
trof, bleef de held overeind, omdat hij ouder en sterker
was. Lava sprong bovenop hem, waarna zij met
elkaar op de vuist gingen. De strijd bleef onbeslist.
Beiden bedienden zich van allerlei aanvallende en
ontwijkende technieken en vochten met alle kracht die zij
bezaten. Lakshmana had het zwaar te verduren
van Lava's vuistslagen. Dat nam echter niet weg
dat hij waardering had voor de moed en vaardigheid van
die kleine man. Onder het aanroepen van
Râma's naam richtte Lakshmana
vervolgens een pijl op Kus'a. Kus'a die
zich had opgericht, bezwijmde en viel opnieuw neer. Omdat
hij aan Vâlmîki en
Sîtâ dacht terwijl hij viel, kon hij
spoedig weer opstaan. Hij raapte zijn pijl en boog weer
op en viel Lakshmana aan. Hoewel Lakshmana
terugschoot met een pijl die hij eens tegen Meghanada
had gebruikt, kon die de knapen niet deren. De
jongens braken de pijl in stukken, en de stukken vielen
op de grond. Lakshmana zei bij zichzelf: 'Ach.
Onheil als dit overkomt mij sinds Sîtâ
werd verbannen. Ik zal nimmer vrede vinden tenzij ik mij
van dit lichaam ontdoe. Precies op dat moment zette
Kus'a de Brahma-pijl op zijn boog die
Vâlmîki hem had leren gebruiken.
Alleen al bij het vooruitzicht dat de pijl zou worden
afgeschoten, beefden de drie werelden van angst en vrees.
Kus'a richtte de pijl op Lakshmana's hart en
schoot. Lakshmana werd getroffen en verloor het
bewustzijn.
Boodschappers brachten
het nieuws over aan Râma. Bharata was
diep bedroefd. Hij ging met de handpalmen tegen elkaar
voor Râma staan en sprak: 'Heer! Wij dragen
thans de gevolgen van het onrecht dat wij begingen toen
wij Sîtâ verbanden.' Râma
sprak tot zijn broer: 'Wat! Neem je nu deze houding aan
omdatje bang bent om te vechten? Welnu, als dat zo is,
zal ik zelf wel de strijd aangaan. Breng mij de
strijdwagen. Schort verdere riten van de yaga op.
Ik zal persoonlijk de voorgeschiedenis van de jongens
uitzoeken. Broer! Stel onze vroegere bondgenoten en
vrienden op de hoogte en breng Hanumân naar
het slagveld.' Toen Râma de plek bereikte
waar het gevecht in volle gang was, was Hij verbaasd
zoveel bloed te zien vloeien. Op datzelfde ogenblik
betraden ook de onverslaanbare krijgers Kus'a en
Lava het slagveld. De Vanara's, die
Hanumân vergezelden, werden door panische
schrik bevangen. Doch Hanumân richtte zich
tot de broers en sprak: 'Jongens! De ouders uit wie zulke
glorieuze helden als jullie worden geboren, zijn waarlijk
gezegend.' Kus'a was echter niet onder de indruk
en sprak: 'Aap! Als je niet sterk genoeg bent om tegen
ons te vechten, trek je dan terug, maar zwets niet.'
Hierop ontstak Bharata in grote woede. Hij riep
zijn mannen toe: 'Waar wacht je nog op, gebruik je
wapens!' Hij had nog niet gesproken of de Vanara's
bestookten de knapen met bomen, rotsen en bergtoppen.
Lava verpulverde die allemaal door middel van een
enkele pijl. Na slechts korte tijd hadden Râma's
strijdkrachten een totale nederlaag geleden. Het slagveld
was doordrenkt van het bloed en alle dappere soldaten
verloren het leven. Tenslotte viel zelfs Bharata
bewusteloos neer.
Toen verscheen, rood
van toorn, Râma op het strijdtoneel aan het
hoofd van een groot leger. Hij zag de twee knapen en
zonder pijlen op hen te richten, liet Hij hen naderbij
komen en vroeg: 'Jongens! Wie zijn jullie ouders? Waar
wonen zij? Wat is jullie geboorteland? Hoe is jullie
naam?' Lava gaf ten antwoord: 'O, koning! Wat voor
nut heeft deze informatie? U en uw broers hebben alle
vier dezelfde hebbelijkheid, geloof ik. Komaan, neem Uw
pijl en boog op en vecht. Waarom maakt U zich druk om
ouders en geboorteplaats. Dit is geen inleiding tot
huwelijksonderhandelingen. Neen, dit is een serieuze
aangelegenheid.' Râma bleef echter aandringen en
sprak: 'Jongens. Je bent nog zo jong en kwetsbaar. Ik zal
niet met je strijden tot ik je naam en afkomst weet.'
'Koning. Onze moeder is
de dochter van keizer Janaka. De wijze
Vâlmîki heeft Janakî
onder zijn hoede genomen. We weten niet wie onze vader is
en evenmin iets over onze afstamming. Onze namen zijn
Kus'a en Lava. Wij verblijven in het woud',
vertelden zij. Râma deed alsof Hij zojuist
pas ontdekt had dat zij Zijn kinderen waren en sprak tot
hen: 'Jongens! Ga de strijd aan met het leger dat mij
gevolgd is.' Terwijl Hij deze woorden sprak, deed Hij
Angada, Jâmbavânta, Hanumân en
anderen bijkomen. Tevens deed Hij Lakshmana, Bharata
en Shatrughna opstaan opdat zij getuige konden
zijn van de komende gebeurtenissen. Daarna richtte Hij
zich tot de soldaten: 'Mannen! Vecht opdat roem en
prestige beschermd en versterkt mogen worden.' Toen de
strijd weer hervat werd, keek Râma met
immense vreugde naar de heldhaftigheid van de knapen met
hun pijl en boog, en hun superieure vaardigheid en moed.
De Vanarahelden slaagden er met geen mogelijkheid
in de jongens te overmeesteren. Dus zeiden zij tot elkaar
dat er niemand in al de veertien werelden was die hen kon
overwinnen. Er bleef hun niets anders te doen of te
zeggen, dus hielden zij zich stil.
Op dat ogenblik viel
Kus'a Râma aan met zulk een kracht, dat
Râma bewusteloos ter aarde stortte.
Kus'a trok de sierkoorden en kettingen van de
strijdwagen en paarden van Râma af, waarop
hij, met behulp van zijn broer, Hanumân
ermee knevelde. Zij voerden hem aan het touw met zich mee
naar huis. Zij namen nog enkele andere Vanara's en
een paar beren met zich mee, die allen kleurig waren
uitgedost en fraai versierd. Ook het offerpaard hoorde
tot hun veroveringen. Zij begaven zich naar hun moeder
Janakî, wierpen zich aan haar voeten en
boden haar als huldeblijk hun buit aan.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan). Janakî: Een
naam voor Sîtâ, die betekent: dochter
van koning Janaka.
Janaka: heerser over het
koninkrijk Mithila, een groot, zelfgerealiseerd vorst;
schoonvader van Heer Râmacandra, vader van
Janakî ofwel Sîtâ.
Lakshmana, Shatrughna,
Bharata: broers van Râma
Ayodhyâ: stad van Heer
Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer
Râma verscheen in de sûrya-vams'a van
Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.
Ikshvâku: een zoon van
Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gîtâ ontving (S.B.
9.6: 4). Ook
bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer
Râma verscheen.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambû-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon
genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen
en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna
in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij
Sîtâ ontvoerd had (zie ook
S.B. 5.24: 27).
Vibhishana: Râvana's
broer, die Lankâ verlaat om zich bij Râma te
voegen.
Vasishthha Muni: grote en
beroemde wijze brâhmana. Trad in de Ramâyana
op als de wijze die een discussie aanging met Heer
Râma als zijn leerling over de betekenis van de
eenheid van God, ziel en wereld. Deze wijze schreef
hierover een boek dat bekend staat als de
Yogavasishthha. Hij treedt ook in andere
tijdvakken op als een van de grote wijzen die telkens
weer geboorte nemen.
Vis'vâmitra: een
beroemde wijze in de tijd van Râma die met een
offer Zijn eer verdedigde van het feitelijk met
Lakshmana, gedood hebben van de vijand (zie
9.10:
5). Hij
wedijverde met Vasishthha als twee vogels; als een
kshatriya, onderging hij zware boetedoeningen om
een brahmaan te worden. - Hij had honderd-en-een zoons
die vanwege de middelste genaamd Madhucchandâ als
groep bekend stonden als de Madhucchandâ's.
(9.16:
28).
Vâlmîki: de wijze
die Sîtâ opving na haar verbanning. Schrijver
van de Ramâyana, het epos over Râma, die de
demon Râvana verslaat.
As'vamedha-yajña:
paardoffer. Aan het eind van het leven of een periode van
bestuur van een koning wordt een paard met een plaquette
om de hals het koninkrijk ingestuurd met in het gevolg
een leger. Iedereen die de eer van de koning aanvecht
wordt dan bestreden.
- Methode om afscheid te nemen van wereldse gehechtheid
en status.
- De zoons van Sagara werden tot as verbrand toen het
paard van hun as'vamedha-offer werd aangetroffen in de
âs'rama van de wijze Kapila die zij om die reden
onheus bejegenden (zie S.B. 9.8).
Purâna: vertelling;
achttien zeer oude boeken over de geschiedenis van deze
planeet en andere planeten (er zijn ook achttien
upa-purâna's, kleinere purâna's).
- De vertellingen; achttien zeer oude boeken of bijbels,
zes over Vishnu, zes over S'iva en zes over Brahmâ,
die de (vedische) geschiedenissen van de relatie van de
mensheid met de verschillende gedaanten van God en hun
werelden bevatten. De Vishnu-purâna het
S'rîmad Bhâgavatam of ookwel de
Bhâgavata Purâna of de Paramahamsa Samhita
genoemd, geldt als de belangrijkste.
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans