ramkatha-titel.gif (4275 bytes) 




 

 

 

 

Hoofdstuk 15
Bij de kluizenaars
[
in het Engels]

 

ramaklein.jpg (51576 bytes)Zo geschiedde het dat Rama, samen met Sita, de hermitage van Bharadvaja betrad, vergezeld van Lakshmana en Guha. De wijze verscheen in de deuropening en liep hen ter verwelkoming tegemoet, alsof hij vele jaren had gewacht op de zegen van Rama's darshan. Zodra Rama de wijze was genaderd, wierp Hij zich voor hem ter aarde; toen Bharadvaja Hem daarop liefdevol omarmde en Hem uitnodigde zijn kluizenaarsverblijf binnen te gaan, voldeed Hij met grote vreugde aan dit verzoek. De wijze liet hen plaatsnemen op de zitmatten die hij, voor ieder overeenkomstig zijn status, had uitgespreid. 

Bharadvaja informeerde naar ieders welzijn en verklaarde dat op deze dag zijn hartewens in vervulling was gegaan. Hij vroeg zijn leerlingen om vruchten en wortels te brengen; hij zette ze zijn gasten voor en noodde hen ervan te eten. Zij overnachtten allen in deze hermitage en maakten dankbaar gebruik van het dienstbetoon en de gastvrijheid van de wijze. 

Bij het aanbreken van de dag begaf Rama zich naar Prayag, waar de drie rivieren samenvloeien, en verzocht de wijze hem gezelschap te houden. Bharadvaja sprak: 'Hoor mij aan, Heer! Ik heb deze heilige plek uitgekozen om in afzondering een ascetische levenswijze te volgen, omdat ik wist dat ik hier het goddelijke visioen zou krijgen waarnaar ik jarenlang heb verlangd. Om de gelukzaligheid van uw darshan te verwerven heb ik heilige geloften afgelegd en vedische offers en rituelen volvoerd. Ik verzonk volkomen in het reciteren van Gods namen en in het mediteren op de goddelijke gestalte, opdat ik beloond zou worden met de kans om met U te spreken. Het was mij vergund u alle drie te aanschouwen en uw zegen te ontvangen. Meer verlang ik niet. Ik zal mij niet langer bekommeren om rituele baden of om voedsel. Ik wens niet beschouwd te worden als de dwaas die medicijnen bleef slikken, hoewel hij van zijn ziekte genezen was. Ik ben thans verlost van de meedogenloze kwaal van geboorte-en-dood. Ik heb God gezien.' 

Guha, die zag dat hij volkomen in vervoering raakte en dat de tranen hem over de wangen stroomden, werd door verbazing overmand. Hij zei bij zichzelf: 'O! Welk een groot geluk heeft het lot mij toebedeeld!' Hij werd door opperste vreugde overweldigd. Rama toonde zijn Goddelijkheid niet, maar deed alsof Hij een man was met gewone menselijke eigenschappen. Terwijl de wijze Bharadvaja opgetogen het Rama-principe uiteenzette, hoorde Rama het hele verhaal aan alsof het betrekking had op iemand anders die Rama heette en niet op Hemzelf! Hij antwoordde: 'O grootste onder de wijzen! Allen die uw gastvrijheid genieten zijn alleen al om die reden waardig om aanbeden te worden. Zulke personen zijn allen vol deugd en wijsheid.' De leerlingen, asceten, wijzen en monniken van de ashram die de woorden van Bharadvaja en die van Rama hoorden verbaasden zich zeer en werden vervuld van blijdschap. 

Na de rituele wassing in Prayag verlieten Rama, Sita, Lakshmana en Guha de hermitage en zetten zij de tocht voort, dieper het woud in. Bharadvaja volgde hen tot aan de rivieroever. Daar nam hij met een liefdevolle omhelzing afscheid van Rama en wenste allen een voorspoedige reis. Rama bad om Bharadvaja's zegen en sprak: 'Meester! Zeg ons welke richting wij het beste kunnen kiezen.' De wijze antwoordde glimlachend: 'Heer! Er is toch in alle werelden geen pad dat U niet kent? In het ascetenkleed dat U draagt, speelt U de rol van een gewone sterveling. Welnu, aangezien U mij iets hebt gevraagd, is het mijn plicht U naar beste weten te antwoorden.' Hierop riep hij vier van zijn leerlingen bij zich en zond hen mee met Rama, om Hem het pad te wijzen dat naar de volgende ashram voerde. De jongens waren zeer verheugd dat hun de eer te beurt viel een eindweegs met Rama te reizen. Zij ervoeren het als een geschenk dat zij in vorige levens hadden verdiend. Zij liepen voorop om de weg te wijzen en werden gevolgd door Rama, Sita, Lakshmana en Guha. Aan de oever van de rivier de Yamuna namen zij afscheid van Rama en keerden zij terug, ofschoon zij daartoe niet de geringste lust hadden. Sita, Rama en Lakshmana waren zeer ingenomen met de wijze waarop de leerlingen hen hadden geholpen; zij zegenden de jongens van ganser harte en lieten hen vertrekken. Daarna maakten zij zich gereed voor het rituele bad in de heilige Yamuna. Intussen hadden de inwoners van de dorpen langs de rivier de bezoekers opgemerkt die zulk een buitengewone aantrekkingskracht en grootsheid bezaten; zij schaarden zich rond het gezelschap en vroegen zich af wie zij waren, waar zij vandaan kwamen en hoe zij heetten. Zij waren te verlegen om iets te durven vragen. Zij spraken fluisterend met elkaar. 

Sita, Rama en Lakshmana voltooiden hun rituele wassing zonder aandacht aan hen te schenken en toen zij weer op de oever stonden riep Rama Guha bij zich, zeggend: 'Mijn beste! Het is alweer lang geleden dat je je bij ons gevoegd hebt; het is niet juist dat je zoveel tijd bij ons doorbrengt. Je moet aan je plichten tegenover je onderdanen voldoen. Ga nu terug naar huis; daar wacht je taak.' Daarop gaf Hij Guha verlof om te vertrekken. Deze voelde zich hulpeloos en vond geen weerwoord. 'Zou er iemand afstand kunnen doen van een door hem verkregen kleinood dat al zijn wensen vervult? Toch word ik, ongelukkige, daartoe gedwongen!', weeklaagde hij. Hij moest Rama's bevel eerbiedigen, dus boog hij diep voor Sita, Rama en Lakshmana en strooide het stof dat door hun voeten betreden was over zijn hoofd. Toen verwijderde hij zich, met grote tegenzin. 

Kort nadat Guha hen had verlaten, hervatte het drietal de tocht. Het duurde niet lang of zij zagen een stad voor zich liggen die hun nog lichter en stralender toescheen dan de hoofdstad der Naga's, een yolk van halfgoden. Toen zij het licht naderden, vroegen zij zich af hoe de stad heette. Hoe dichter zij bij de plaats kwamen, hoe meer de grandeur en de charme van de stad en haar omgeving hen verrukte. Toen zij dichterbij gekomen waren, namen zij aan dat het Amaravathi was, de stad der Goden, en hun blijdschap nam nog toe. Zij kregen de indruk dat de bewoners vast en zeker Goden waren. Zij zetien zich neer in de koele schaduw van een boom en bewonderden zijn verheven pracht. De mensen kwamen om hen heen staan, zich afvragend of het bezoekers uit de 'hemel' waren en wellicht de onsterfelijken in eigen persoon. Zij repten zich de stad in en verspreidden het goede nieuws dat er goddelijke wezens naar hen onderweg waren die groot geluk zouden brengen. Iedereen die het nieuws gehoord had, haastte zich naar de bezoekers toe en zij wedijverden met elkaar om voor hen te mogen zorgen. Sommigen zetten melk voor hen neer, anderen brachten hun vruchten, en allen staarden zij het gezelschap met grote ogen aan! Niemand wilde van hen scheiden en naar huis terugkeren. Ze bleven staan en dachten er niet aan om weg te gaan. 

Eén van hen, die wat stoutmoediger was dan de rest, trad naar voren en sprak: 'Hooggeachte heren! Uit uw bekoorlijkheid en uw indrukwekkende persoonlijkheid maken wij op dat u prinsen van den bloede bent. Toch trekt u te voet - en nog wel met deze jonge vrouw - langs deze ruwe paden door de wildernis. Uw weg voert over bergen en langs dalen; u steekt rivieren over en bent geharde reizigers die alle gevaren van zulk een tocht trotseren. We moeten daaruit dus concluderen dat u, net als wij, gewone burgers bent. We kunnen niet begrijpen hoe u erin bent geslaagd door dit woud te reizen, waar leeuwen zo talrijk zijn en waar kudden wilde olifanten rondzwerven. Bovendien hebt u deze jonge vrouw bij u, die de belichaming is van alles wat liefelijk en schoon is. Hebt u geen naaste of verre verwanten, geen vrienden of metgezellen die zich om uw lot bekommeren? Ais die er wel waren, dan hadden ze u er beslist van weerhouden deze reis te ondememen.' Hij vroeg naar de aard en het doel van de tocht en stelde Rama nag enkele andere vragen. 

Er was intussen een vrouw uit de menigte naar voren gekomen die Rama aldus aansprak: 'O prins! Ik heb een verzoek aan u. Ik als vrouw durf u mijn vraag nauwelijks voor te leggen. Vergeef mij mijn vermetelheid. Wij zijn maar gewone mensen die niet gewend zijn zich met mooie woorden uit te drukken. Uw bekoorlijke gestalte weerspiegelt een schittering als van goud en smaragd; die lijkt wel de bron te zijn van uw stralende verschijning. Eén van u heeft de gelaatskleur van een regenwolk, terwijl de ander een prachtige blanke huid heeft. Beiden bent u zo betoverend als duizenden liefdesgoden, in menselijke vorm gegoten. Nogmaals, wij kennen de verwantschap niet tussen u en deze aanvallige jonge vrouw. Zij heeft de verfijnde lieflijkheid van Rati Devi, de Godin der liefde. Als wij zien hoe bescheiden en zedig zij van nature is, en daarbij ook bekoorlijk, schamen wij vrouwen ons. Wees zo goed ons te zeggen wie u bent en met welk doel u hierheen bent gekomen.' 

De geestdrift en vreugde onder de mensen en de vragen die op hen afgevuurd werden, deden Rama en Lakshmana geamuseerd glimlachen. Op dat ogenblik wendde Sita zich tot de vrouwen en sprak: 'Zusters! Deze eenvoudige, oprechte persoon met de gouden gelaatskleur is Lakshmana. Hij is de jongere broer van mijn Heer. En wat betreft de persoon met de donkere huidskleur met de blauwe gloed en met de lange, sterke boogschuttersarmen, wiens lotusogen de werelden in vervoering brengen,' - hierbij draaide zij zich om naar Rama, - 'dat is mijn Heer, mijn levensadem.' Na deze woorden boog zij haar hoofd en keek naar de grond. Nauwelijks was zij uitgesproken of een jong meisje merkte op: 'Moeder! U hebt ons nog niet verteld wie u bent!' 

Sita antwoordde prompt: Ik heet Sita en men kent mij als Janaki, de dochter van Janaka.' Met gevoelens van verbazing en bewondering keken de vrouwen elkaar aan en spraken toen eenstemmig vele zegenwensen over Sita uit, zeggend: 'Moge u een even gelukkig paar zijn als de God Shiva en de Godin Parvati en moge uw levens verenigd zijn in harmonie en voortdurende vreugde, zolang als de zon en de maan aan de hemel staan en zolang als de aarde rust op het schild van de slang Adishesha.' 

Rama sprak de mannen toe en deelde hun mee dat zij gekomen waren om de grootsheid en de pracht van de wouden te beleven, dat hun tocht tot dusverre zeer comfortabel en nuttig was geweest en dat er geen sprake was van enige vermoeidheid of ongemak. Hij vroeg hun toestemming om te vertrekken, waarna zij gedrieën weer op weg gingen naar het oerwoud. Omdat hun niets anders overbleef, repten de mannen en vrouwen zich terug naar huis. Onderweg spraken Sita, Rama en Lakshmana met elkaar over de stedelingen en over de vragen die zij gesteld hadden, over de genegenheid die zij hadden getoond en de vreugde die hun ogen had doen schitteren. Ineens merkte Rama tekenen van vermoeidheid op in Sita's gelaat, dus stelde hij voor een wijle te rusten onder een lommerrijke boom. Dichtbij stroomde een koele, brede rivier. Lakshmana waagde zich het woud in en vond weldra vruchten en knollen, die ze bij hun terugkeer alle drie met smaak verorberden. Blij en tevreden brachten zij onder de boom de nacht door. 

Zij ontwaakten bij het krieken van de dag en na hun ochtendrituelen te hebben voltooid begonnen zij aan de volgende etappe van hun tocht. Na korte tijd waren zij tot diep in het ontzagwekkende oerwoud doorgedrongen. De hoog oprijzende boomtoppen, de angstaanjagende wirwar van takken en twijgen en het oorverdovende gebulder van de gezwollen rivieren wekten bij hen gevoelens op van ontzag en geheimnis. 

Middenin de wildernis stuitten zij op een door mensenhanden aangelegde en onderhouden tuin, met daarin een allerbekoorlijkst kluizenaarsverblijf. Zij bevonden zich in de ashram van de wijze Valmiki. Aan één zijde van de hermitage verrezen de klippen van een hoge berg en aan de andere kant stroomde door een diep dal, ver beneden hen, een ruisende beek. Het kluizenaarsverblijf was een toonbeeld van schoonheid, dat als een glanzende parel op het groene tapijt lag. Sita voelde zich bij de aanblik van de schilderachtige omgeving verkwikt en vertroost. 

Toen hij van zijn leerlingen vernam dat de drie bezoekers de tuin waren binnengekomen, kwam Valmiki uit zijn verblijf te voorschijn en verscheen in de deuropening. Sita, Rama en Lakshmana liepen snel op de wijze toe en wierpen zich aan diens voeten. Valmiki verwelkomde hen met een tedere omhelzing, alsof hij hen al heel lang kende en vroeg hun binnen te komen. De wijze zorgde voor comfortabele zitplaatsen voor Rama, die hij liefhad als zijn levensadem, en voor Sita en Lakshmana; hij liet vruchten en eetbare knolgewassen brengen en zette deze aan zijn gasten voor. Tot Valmiki's voldoening aten zij ervan en lieten blijken dat het hun smaakte. De wijze zat tegenover hen en laafde zijn dorstige ogen aan Rama's verschijning. Hij was vervuld van onuitsprekelijke gelukzaligheid. 

Met diepe nederigheid richtte Rama zich tot de grote ziener: 'Zeer geëerde meester! U bent vertrouwd met het verleden, het heden en de toekomst van ons allen; de reden van mijn komst naar het oerwoud zal u derhalve zo duidelijk zijn als de palm van uw hand. Ik beschouw het niettemin als mijn plicht u te vertellen waarom ik hier ben, met mijn vrouw en mijn broer.' Daarop beschreef Rama hoe koningin Kaikeyi hem naar het woud verbannen had en hoe zijn broer Bharata was gekroond tot heerser van het koninkrijk, overeenkomstig de door zijn vader gedane belofte. 

Terwijl Valmiki naar Rama's relaas luisterde, verried de stralende glimlach op zijn gelaat zijn grote blijdschap. Hij sprak: 'Rama! Zoals U destijds de wens en van koningin Kaikeyi en van uw vader hebt vervuld, zo hebt U vandaag mijn diepste verlangen bevredigd. Mijn ascese, mijn geloften en mijn smachtend verlangen hebben thans hun vruchten afgeworpen. Ik zal aan Kaikeyi mijn oprechte dank overbrengen en haar laten delen in de gelukzaligheid die ik nu mag ervaren.' 

Hierna zweeg Valmiki geruime tijd; hij hield de ogen gesloten, en trachtte de gevoelens van dankbaarheid en vreugde die in hem opwelden, meester te worden. Valmiki's ogen schoten vol tranen; het waren tranen van gelukzaligheid (ananda), tranen die weldra in grote druppels over zijn wangen rolden. 

Rama verbrak de stilte, zeggend: 'We zullen wonen op de plaats die u ons aanwijst. Laat ons naar een plaats gaan waar wij niemand tot last zijn en waar wij andere asceten en hermitages geen hinder veroorzaken. Zeg ons wat u ons aanraadt. Op die plek zullen wij een loofhut bouwen en enige tijd verblijven.' 

Deze woorden, komend uit een zuiver, oprecht hart, ontroerden Valmiki. Ten antwoord sprak hij: 'O Rama! Ik word nu waarlijk gezegend. U bent als het vaandel dat de glorie van de Raghu-dynastie verkondigt. Wat doet U zo spreken? Uzelf vertegenwoordigt de kracht die ons leidt naar het pad dat ons in de Veda's wordt gewezen; U bent de macht die de zoeker op dat pad voor onheil behoedt. Sita is de misleidende wederhelft van uw persoonlijkheid, uw maya. Zij schept, onderhoudt en vernietigt, naar uw wil, de ene wens na de andere. Lakshmana is de grondslag van alles wat beweeglijk en onbeweeglijk is, de duizendkoppige slang, de eerste shesha-naga, die het universum op zijn schilden draagt. [Zie ook Srimad Bhagavatam: De Heerlijkheid van Heer Ananta] U hebt de menselijke vorm aangenomen teneinde de wens der Goden te verwezenlijken dat de rechtschapenheid in de wereld hersteld wordt. Ik ben ervan overtuigd dat U weldra de demonische krachten in alle harten zult vernietigen. U zult de goeden en barmhartigen beschermen. Rama! U bent de eeuwige getuige van het drama dat 'de wereld' heet. Het universum is het 'geziene'; U bent de getuige. Zelfs de Goden kunnen uw werkelijkheid en uw glorie niet peilen. Hoe zouden gewone stervelingen dan uw mysterie kunnen doorgronden? Slechts degenen die uw genade ontvangen en wijsheid verwerven, kunnen beweren dat zij iets van uw waarheid en majesteit weten. U hebt deze menselijke gedaante aangenomen teneinde de vrede en de veiligheid te bevorderen van alle goede mensen en van de Goden; bijgevolg spreekt en handelt U als één van ons. Alleen dwazen laten zich hierdoor misleiden en geloven dat U mens bent onder de mensen! Wij zijn allen marionetten, die hun spel spelen onder uw regie, want U bent degene die aan de touwtjes trekt. Wie zijn wij dat wij U zouden zeggen hoe U moet handelen of waar U zou moeten verblijven? Rama! Probeert U om ons asceten met uw woorden om de tuin te leiden? O, hoe wonderbaarlijk is het toneelstuk dat U opvoert en hoe realistisch uw spel! Zou ik niet weten dat U de regisseur bent van dit kosmische drama? Ik begrijp niet waarom U mij vraagt een plek in het woud uit te zoeken waar U enige tijd kunt doorbrengen. Welke plaats zou ik kunnen uitkiezen en aanbevelen? Is er soms in het ganse universum één plek waar U niet reeds bent? Geef mij een antwoord op deze vraag en daarna zal ik de plaats aanwijzen waarheen U kunt gaan en waar U kunt blijven.' Zo sprak Valmiki, terwijl hij naar Rama's bekoorlijke gelaat keek; zo groot was zijn vervoering dat de woorden hem op de lippen bestierven. 

Rama lachte inwendig toen Hij de eerbiedwaardige ziener aanhoorde. Valmiki hervatte zijn betoog op zachte, zoete toon en een glimlach verlichtte zijn stralend gelaat: 'Rama! Ik weet dat U in werkelijkheid zetelt in het hart van uw toegewijden. Nu zal ik U zeggen waar U in uw menselijke vorm het beste kunt verblijven. Luister. U kunt hier uw intrek nemen, in deze ashram, met Sita en Lakshmana. Kies degenen uit wier oren de stroom van verhalen over uw heldendaden verwelkomen, zoals de oceaan de toestromende wateren in zich opneemt, en die zich immer verheugen in het luisteren naar het relaas van uw goddelijke daden en woorden. Kies hen wier tong gedurig uw naam herhaalt, de naam die zoet is als nectar. Kies hen wier keel uw lof zingt en niets liever doet dan uw zoete en verkwikkende woorden citeren. Kies hen wier ogen vurig verlangen uw vorm te aanschouwen die donkerblauw gekleurd is als een regenwolk, zoals een mus smacht naar de eerste wolkbreuk. Kies allen wier niet-aflatende verlangen het is U te vinden, waar dan ook. Verheug U wanneer U dergelijke toegewijden hebt gevonden. O Rama! Ga dan daar wonen, met Sita en Lakshmana. Rama! Als U wilt dat ik nog verder hierover uitweid, hoor mij aan: verblijf in het hart van de mens die voorbijziet aan het kwaad in anderen en hen liefheeft om al het goede dat zij in zich hebben, die het levenspad bewandelt van deugdzaamheid en reinheid, en die zich houdt aan de erkende normen van zedelijk gedrag en wiens gedachten, woorden en daden steunen op zijn geloof dat het universum uw schepping is en de ganse stoffelijke wereld uw lichaam. 

Aangezien U nu deze menselijke gedaante hebt aangenomen en U hierheen bent gekomen teneinde de bevelen van uw vader en moeder op te volgen en mij in die rol om raad hebt gevraagd, zal ik het toch wagen uw vraag te beantwoorden, alsof U werkelijk de persoon bent die U speelt. U zoudt zich op de Chitrakuta-heuvel kunnen vestigen. Deze voldoet aan alle voorwaarden voor een aangenaam verblijf. Het is een heilige plaats in een liefelijke omgeving. De sfeer ademt liefde en vrede. Leeuwen en olifanten leven daar samen zonder een spoor van vijandschap. Rondom de heuvel stroomt de rivier de Mandakini, die in de Veda's verheerlijkt wordt. Wijze mannen zoals Atri wonen daar in ashrams die U kunt bezoeken en door uw bezoek zult heiligen. Laat uw zegen nederdalen op die wonderschone plek en op die geliefde, heilige rivier.' 

Zodra Valmiki deze goede raad had gegeven, stemde Rama erin toe daar zijn verblijfplaats te kiezen. Nadat de wijze ingestemd had met zijn vertrek, hervatte Rama zijn tocht met Sita en Lakshmana. Na korte tijd bereikten zij de rivier de Mandakini; zij waren gelukkig zich in het heilige water te mogen baden en er de voorgeschreven ceremoniële riten te kunnen volvoeren. Zij rustten een poosje uit onder een lommerrijke boom en aten enige vruchten, waarna zij verder liepen over het gras, vol bewondering voor het groen en het landschap. 

Toen sprak Rama deze woorden tot Lakshmana: 'Lakshmana! Ik weet niet welke plek nu het meest geschikt is om een hut van bladeren en bamboe op te zetten; ik kan moeilijk beoordelen welke plaats goed is en welke niet, dus kies jij maar en beslis waar wij zullen wonen.' 

Zodra Lakshmana dit hoorde, zakte hij ineen aan Rama's voeten. Hij was zichtbaar pijnlijk getroffen. 'Wat heb ik misdaan, dat U op deze wijze tot mij spreekt? Is dit de straf voor een zonde die ik heb begaan? Of stelt U mijn persoon en mijn karakter op de proef? Of is dit een grap en houdt U mij voor de gek?', vroeg hij. Hij was diep bedroefd en boog zijn hoofd uit angst en vrees. 

Rama was verbaasd over deze reactie. Hij liep op Lakshmana toe en drukte hem tegen zijn borst. 'Broeder! Waardoor ben je ineens zo bedroefd? Het is mij een raadsel Waarom je zo overmand bent door verdriet', sprak Hij. 'Vertel het mij', smeekte Hij, 'zeg me wat eraan schort en laat mij niet langer in onzekerheid; maak een eind aan mijn pijn en verbazing.' 

Lakshmana gaf onmiddellijk ten antwoord: 'Broeder! Ik heb mij geheel en al aan U overgegeven. Ik heb geen gevoelens van voorkeur of afkeer. Wat U behaagt, behaagt alleen al om die reden ook mij. U weet dat dit waar is. Niettemin vraagt U me nu een plek te kiezen die mij goeddunkt en daar een hut voor U te bouwen! Ik was tot in mijn ziel geschokt toen U mij zei mijn wil te laten gelden. Zeg me waar de hut moet staan en ik zal ervoor zorgen. Wees barmhartig en spreek niet in deze trant tegen mij. Geef me uw zegen door alles van mij te aanvaarden wat ik aan uw voeten leg: mijn wil, mijn intelligentie, mijn gedachten, mijn zintuigen, mijn lichaam, alles zonder uitzondering en zonder enige terughoudendheid. Ik ben uw dienaar, die U volgt en die hoopt op een kans U te mogen dienen. Maak van mijn diensten gebruik. Beveel mij en ik zal uw bevelen gehoorzamen en prompt uitvoeren.' 

Toen Lakshmana zo oprecht bad en smeekte, troostte Rama hem en stelde hem gerust. 'Lakshmana', sprak Hij, 'waarom breek je je hoofd over deze kleinigheid? Trek het je toch niet zo aan. Ik heb je die opdracht zonder vooropgezette bedoeling gegeven. Ik ben mij er terdege van bewust hoe hecht de band is die ons bindt. Welnu, ga met me mee. Het is al goed, ik zal zelf een plek uitzoeken.' Met Sita naast zich en gevolgd door Lakshmana, sloeg Rama het bospad in; niet lang daarna kwam de noordelijke oever van de Mandakini in zicht. Dat gedeelte van de oever was gevormd als een boog, die leek te worden vastgehouden door de berg Chitrakuta, die erachter stond als een vastberaden held. Men kreeg de indruk dat de pijlen die vanaf die plaats ieder moment afgeschoten konden worden, elk hun eigen functie hadden: Beheersing der zintuigen en gedachten, naastenliefde, onthechting enzovoort, en dat het doel dat zij moesten vernietigen de horde der zonden was. Aldus beschreef Rama de plaats die zij voor zich zagen en Hij voegde daaraan toe: 'Deze held zal zich niet aan de strijd onttrekken!' Hij bepaalde voorts dat de hut op deze betoverende plek gebouwd moest worden. 

Lakshmana vroeg Rama en Sita wat uit te rusten onder een boom en ging op weg om alles wat hij nodig had om een hut te bouwen bijeen te zoeken: bamboestokken, bladeren, lianen en vezels van boomschors om touw van te vlechten. Om een hut te maken, die groot genoeg was voor drie personen, moest hij kuilen graven en lange stokken in de grond zetten. Hij werkte snel door om het bouwsel tijdig te voltooien. Toen Rama en Sita na een korte rustperiode opstonden van hun schaduwplekje, zagen zij de hut voor hun ogen verrijzen; hij zag er fraai uit en zou hun zeker een in alle opzichten aangenaam onderkomen verschaffen. Rama vond dat Hij Lakshmana bij zijn werk moest helpen en toen Hij dus zijn broer bezig zag de laatste hand aan het dak te leggen, gaf Hij hem stukken touw aan die op de grond lagen, om er de bossen droog gras mee vast te binden aan de horizontale stokken en om zodoende de afdekking dichter en steviger te maken. Ook Sita wilde niet achterblijven; zij plukte de langwerpige bladeren van de boomtakken die Lakshmana had meegebracht en gaf deze in kleine bundels aan Rama, die ze weer doorgaf aan Lakshmana. 

Nog vÛÛr de avond viel, kon het huis worden betrokken. Rama keek voortdurend naar hun keurige kleine woning en sprak tot Sita vol lof over de toewijding en de kundigheid van zijn broer. Sita had eveneens grote bewondering voor de hut en zei dat zij nimmer een woning had gezien die zo bekoorlijk was. Het was precies het soort verblijf dat zij zich sinds lange tijd vurig gewenst had. Zij vertrouwde Rama toe dat een lang gekoesterde wens die dag in vervulling was gegaan. 

Lakshmana was intussen van het dak af gekomen en liep nu rond de hut om te zien of er nog iets aan ontbrak. Toen alles in orde bleek, vroeg hij Rama verlof om naar de Mandakini te gaan om te baden. Kort daarop gingen Sita en Rama eveneens naar de rivier en baadden zich. Bij hun terugkomst aten zij van de vruchten die Lakshmana die morgen geplukt had. Weldra waren zij diep in slaap op de vloer van hun nieuwe huis. 

De volgende dag was nog niet voorbij, of het nieuws dat Sita, Rama en Lakshmana zich op de Chitrakuta-heuvel hadden gevestigd, had zich reeds verspreid onder de asceten in het woud; zij kwamen in groepen, met hun leerlingen en metgezellen, naar de heilige plaats om hen te aanschouwen en hun zegen te ontvangen. Aleer zij weer terugkeerden naar hun ashrams, spraken zij met Rama; deze informeerde naar hun gezondheid en hun vorderingen op het spirituele pad, en tevens wilde Hij weten met welke problemen zij te kampen hadden. Rama verzekerde hun dat, mochten zij zijn hulp nodig hebben, Hij hen, samen met zijn broer, met raad en daad zou bijstaan. 

Er was evenwel geen sprake van enigerlei ongerief of van moeilijkheden. Zij zeiden: 'Rama! Het feit dat onze ogen U hebben mogen aanschouwen is voldoende om ons leven vrij te maken van zorgen. Wij hebben geen problemen en zullen die ook niet krijgen, want uw genade is voor ons afdoende bescherming.' Stil van verwondering en ontzag keken zij naar Rama's bekoorlijke en stralende verschijning. Rama was verheugd over bet bezoek van de asceten en bejegende hen met liefdevol respect. Door Rama te zien en in zijn nabijheid te zijn werd het hunkerend hart der asceten verkwikt. Die aanblik schonk hun troost en bemoediging, zodat er een serene rust op hen neerdaalde. 

Rama is boven alles liefde. Hij maakte elk der woudbewoners gelukkig. Hij sprak met hen en laafde de dorst naar liefde die hen kwelde. Zij die tot Hem kwamen, of het nu asceten of jagers waren, ieder voor zich ontving van Rama de aanwijzingen die pasten bij zijn ambities en idealen. Door zijn raadgevingen en zijn liefdevolle begrip bracht Rama hun bezigheden op een hoger plan. Degenen die bij Hem waren geweest, spraken op de terugweg met elkaar over zijn deugden en zijn mededogen; weer thuis gekomen zongen zij Rama's lof en prezen zichzelf gelukkig. Vanaf de dag dat zij de hut hadden betreden, straalde het woud dat zij zich tot woonplaats hadden gekozen met nieuwe pracht en ademde het een nieuwe vreugde. Het verblijf was een lust voor het oog en was doortrokken van een weldadige rust die de geest in vervoering bracht. De gemeenschappen der asceten die in het woud woonden, werden verlost van alle vrees en bezorgdheid; zij leefden daarentegen in voortdurend toenemende ananda, die hun hart vervulde. Zelfs de hardvochtige stammen der jagers begonnen de morele wetten in acht te nemen en ontpopten zich weldra als een sieraad der mensheid. Het verdroot de Vindhyan-bergketen dat de Chitrakuta-heuvel dit grote geluk had verworven. Waarom? Niet zij alleen, maar alle bergketens waren bedroefd, omdat zij Rama niet hadden kunnen verlokken om die tot woonplaats te kiezen. 

Lakshmana genoot het unieke voorrecht zich te kunnen verlustigen in de aanblik van de lotusvoeten van Sita en Rama en zich te koesteren aan de genegenheid die zij hem schonken. Het deed hem alles om zich heen vergeten, zodat hij verzonken was in opperste geestvervoering, sat-chit-ananda. Zijn moeder Sumithra Devi, zijn vrouw Urmila, of andere verwanten verschenen nimmer aan zijn geestesoog, zelfs niet in zijn dromen. Zo strikt weigerde hij aan hen te denken. Ook Sita's gedachten verwijlden nog geen seconde bij haar ouders of verwanten, bij Mithila of Ayodhya. Haar ogen en al haar aandacht waren gericht op de lotusvoeten van Ramachandra, haar Heer. Het was haar waarlijk een feest om te zien hoe de wijzen en hun metgezellen toestroomden om door Rama onderricht en geleid te worden. De tijd vlood aan haar voorbij, zonder dat zij merkte hoe dag en nacht verstreken. Gelijk de steenpatrijs die zo in verrukking wordt gebracht als de maan aan de hemel verschijnt dat hij zichzelf zou vergeten, zo raakte Sita in vervoering door haar blik aandachtig op Rama's gelaat gevestigd te houden. Sita werd zo bekoord door de aantrekkelijke bamboehut met het grasdak, dat elke herinnering werd uitgewist aan het paleis in Mithila, waar zij opgroeide tot jonge vrouw en aan het paleis in Ayodhya, waar zij enige jaren had doorgebracht als de koninklijke schoondochter. Voor haar was deze hut mooier en vorstelijker dan alle paleizen die zij kende. 

Van tijd tot tijd vertelde Rama verhalen over helden uit de oudheid, wier faam wordt bezongen in de Purana's, en beschreef Hij de prestaties van degenen die de geheimen van de ascese hadden doorgrond en in praktijk brachten. Sita en Lakshmana hoorden gretig en geestdriftig deze verhalen aan. Rama onderbrak bijwijlen zijn relaas om zijn ouders te gedenken en om zijn toehoorders te herinneren aan hun smart om het gescheiden-zijn van hun zoons en schoondochter; op die ogenblikken vulden Sita's ogen zich met tranen bij de gedachte aan haar schoonvader en schoonmoeder. De tranen rolden over haar wangen als zij zich probeerde voor te stellen hoe groot het verdriet was van koningin Kausalya. Maar dan ineens vatte zij weer moed bij de gedachte dat zij bij Rama was, die leeuw onder de mannen, en dat het niet gepast was hier in het woud, in zijn aanwezigheid, toe te geven aan haar droefenis of bezorgdheid en dat alles wat er geschiedde, verwelkomd moest worden als het kosmische spel (lila) van haar Heer. Aldus bracht Sita haar dagen door in die hut in ongestoord geluk met Rama en Lakshmana. Die beschermden haar, zoals de oogleden de ogen beschermen, tegen alles wat haar gelijkmoedigheid zou kunnen aantasten of wat haar vrees mocht inboezemen. Geen zorg kon hen kwellen; geen verdriet of pijn, of ook maar een vleug van treurnis bedierf hun geluk daar op de heuvel van Chitrakuta.

 

 

 

Inhoud van deze Vahini  | vorige bladzijde | volgende bladzijde