Bewerkt en in het Engels vertaald 
door
B.P. Mishra 

 

 

 

 

VII- Epiloog

 



Toen Bhagavân Baba de goddelijke pot aan de groep van elf overhandigde, verzocht Hij hun dringend daar geen publiciteit aan te geven. Hij zei: 'Ik weet dat het in jullie menselijke aard ligt om zelfs maar het kleinste wonder dat je ten deel valt als resultaat van je geestelijke inspanningen, wereldkundig te willen maken. Doe dat echter niet.' 

Voor de alomtegenwoordige, almachtige Heer is alles wat ons een wonder toeschijnt immers iets heel gewoons. Alleen al door Zijn goddelijke wil1) schiep Hij de drie werelden en de veertien niveaus van bewustzijn in de fijnstoffelijke wereld2), evenals onbedwingbare bergen als die van de Himalaya, de onpeilbaar diepe oceanen en de vijf basiselementen3) van ons bestaan. Het uitzenden van die elf, met de goddelijke pot toegeruste, zeer devote mannen naar een hoogte van zo'n 5500 meter was voor Hem dan ook slechts kinderspel en er was geen enkele reden daar ophef over te maken. Toch is er ook nog een ander belangrijk aspect aan Gods leela's. Een van de vele redenen waarom God op aarde incarneert, is namelijk: 

'soi jas gai bhagata bhava tarhin, 
krupasindhu janhit tan dharahin' [
*]

'De vormloze Heer neemt een vorm aan om Zelf aan Zijn goddelijk spel te kunnen deelnemen.' 

Tijdens Zijn Avatârschap verricht de Heer dan ook ontelbare leela's, die hun oorsprong vinden in de zuivere en ware liefde tussen Hem en Zijn geliefde toegewijden. De mensen bezingen de heerlijkheid van die leela's en heiligen uit de grond van hun hart, waardoor het zaad der liefde gezaaid kan worden. Wanneer dit opkomt, wordt het begoten met verhalen over Bhagavân en Zijn speelse wonderdaden4) die in het gezelschap van goede en rechtschapen mensen de ronde doen. Deze liefdesplant wortelt zich geleidelijk stevig vast in de harten van de gelovigen en groeit uit tot een geweldige boom, die deze toegewijde mensen tenslotte de vrucht der bevrijding5) schenkt. Het is deze liefde voor en toewijding aan de Heer die de mensen helpen de oceaan (samsara) van dit aardse bestaan over te steken. En het is dan ook met deze heilige intenties dat dit boekje werd geschreven. 

Er is evenwel nog een andere reden. Een groot aantal volgelingen die met Bhagavân in contact zijn gekomen, bezet verantwoordelijke posities in het openbare leven, zowel in India als daarbuiten. Swami heeft ze gevraagd die plicht als goede dienaren van het volk te vervullen. Maar in hun leven van alledag worden ze soms geconfronteerd met situaties die het uiterste van hen vragen. Voor zulke mensen is het nodig zo nu en dan hun geloof te versterken. En dat gebeurt als zij steeds meer over Bhagavân's grootheid te weten komen, een grootheid die alsmaar toeneemt en je diep in je hart treft. De Heer zei zelf eens: 'Voor de mensen om mij heen is het vaak heel moeilijk te vatten dat ik Bhagavân ben. Daar slaagt alleen een spirituele zoeker in die altijd waakzaam is.' En waarom? Goswâmî Tulasidas geeft hiervoor in de Srî Râma Charit Manas een prachtige uitleg:

 'nirgun roop sulabha ati 
saguna jan nahi koi 
sugam agam nana charit 
suni muni mana bhrama hoi' [
*]

'Het is vrij gemakkelijk het vormloze, eigenschapsloze en oneindige aspect6) van de Heer te bevatten, maar voor gelovigen die zich God in vorm en met karakteristieke attributen7) voorstellen en vereren, is Gods incarnatie in een menselijke vorm, met alle kenmerken van dien, uitzonderlijk moeilijk te herkennen.' 

Oppervlakkig gezien bevat het bovenstaande citaat een paradox, daar algemeen wordt aangenomen dat aanbidding van het vormloze8) juist het moeilijkste is. Zelfs Heer Krishna beschrijft in de Gîtâ de verering van God zonder vorm of kenmerk als uiterst moeilijk, in tegenstelling tot de verering van God met naam en vorm [**]. Hoe kan Tulasidas dan tot een dergelijke uitspraak komen? De verklaring is als volgt. 

Spirituele discipline is vrij moeilijk als je een God zonder vorm of kenmerken aanbidt. Hiermee vergeleken is de weg van aanbidding van God met naam en vorm gemakkelijker. Maar als je uitgaat van het feit dat alles illusie is, is de geestelijke discipline die gebaseerd is op verering van een bepaalde naam en vorm juist moeilijker. Bij de verering zonder vorm of kenmerk is eenheidsbeleving (eenheid in verscheidenheid) het uiteindelijke doel. Deze hele schepping bestaat namelijk uit niets anders dan Brahman9). Er is dus geen enkele reden om te twijfelen. Twijfel ontstaat slechts indien er twee of meer mogelijkheden te kiezen zijn. Wat valt er echter te kiezen als alles Brahman is? De Vedanta beschrijft het zo: 

'yada sarvam brahmaiva abhuta vijantah, 
tatra ka mohah ka shokah ekatvam anupashyan' [
*]

'Wanneer absoluut vaststaat dat Brahman alomtegenwoordig is, waarom zouden wij dan enige illusie in stand houden of ons zorgen maken?' 

In de geestelijke disciplines die gebaseerd zijn op devotie voor een God met een bepaalde vorm, die in het bezit is van specifieke kenmerken (overigens de weg die het fundament vormt van alle sadhana) stuit je echter altijd op tegenstrijdigheden en rijst er twijfel op. En wat voor tegenstrijdigheden kan zo'n beoefenaar van geestelijke disciplines dan zoal tegenkomen? Tulasidas hierover:

 esugam agam nana charita' 

hetgeen wil zeggen: 'Gods wonderdaden zijn zowel eenvoudig als gecompliceerd.' 

Zij zijn volkomen ondoorgrondelijk en bij tijd en wijle zelfs misleidend. Juist omdat deze leela's vaak zo eenvoudig lijken, raakt de gewone gelovige aan het twijfelen. Is degene die hij vereert10) werkelijk wel God? Deze gedraagt zich immers als een gewoon mens. Hij eet, drinkt, praat, speelt en slaapt als ieder ander mens en dat brengt mensen ertoe te denken dat er niets bijzonders aan Hem is. Zo bezien is Hij een der onzen, want alles wat die Goddelijke incarnatie doet, lijkt vaak doodgewoon. Maar als Bhagavân een van Zijn wonderdaden verricht, lijkt alles ineens zo mysterieus en kunnen wij Zijn doen en laten niet beredeneren. Daarom raken zelfs grote geleerden, asceten en gerealiseerde mensen in verwarring en maakt de twijfel zich van hen meester.

Het meest verbazingwekkende is wel, dat een leela van Bhagavân zowel doodeenvoudig als geheimzinnig kan lijken. Daar bestaat een aardig voorbeeld van, dat zich ten tijde van Krishna afspeelde. Als jonge jongen ging Krishna graag in het gezelschap van andere jongens de koeien hoeden. Hij ging heel gewoon met hen om en deed aan al hun spelletjes mee. Hij at met ze, speelde met ze en haalde zo nu en dan ook grapjes met ze uit. Zijn vriendjes, Subala (mooi sterke: een koeherdersjongen in Vraja) en Sudâmâ (welbeteugelde: een toegewijde bloemenkransenrijger) onder anderen, lieten Hem gewoon op hun buffels meerijden. Zij noemden Hem schertsend 'Liefje'11), stoeiden met Hem en sprongen Hem op zijn rug. Ook zagen zij er geen been in om Hem van hun eigen prakjes mee te laten eten. 
Op zo'n dag kwam Brahmâ de schepper van de Veda's langs. Toen hij Krishna zo bezig zag en waarnam hoe vrij die koeherdertjes met Hem omgingen, twijfelde ook hij aan Diens goddelijkheid en besloot hij Krishna op de proef te stellen. 
Dit goddelijke spel van Krishna was voor zijn kameraadjes dus heel gewoon, maar het ging Brahmâ's begrip geheel te boven. Op dezelfde wijze heeft ook Bhagavân Sathya Sai Baba verscheidene leela's verricht, die zowel gemakkelijk als moeilijk te begrijpen zijn. 

Daar is een mooi voorbeeld van, in verband met de Gufa- ashram. Toen de twaalfde man van de groep het meer van Urvashi-kund bereikte, gooide hij namelijk zowel de goddelijke voedselpot als de ring en het horloge die hij van Bhagavân had gekregen in het meer. Daarna ging hij terug naar huis, zo sterk was hij aan de goddelijkheid van Bhagavân Sai Baba gaan twijfelen. De gevolgtrekking is heel eenvoudig: 

'bhole bhav milanhi raghuraya 
chaturai na chaturbhuj paya'

'Iemand die zich niet van zijn ego ontdoet, die niet zuiver en eenvoudig wordt van geest en zich niet totaal aan God overgeeft, kan Bhagavân's spel van illusie12) niet begrijpen.'

Hoewel deze twaalfde man zo gelukkig was om in Baba's nabijheid te mogen verkeren, sloeg hij geen acht op Bhagavân's aanwijzingen. Hij overtrad deze. Het spreekt vanzelf dat hij geen begrip had van Bhagavân's goddelijke status. Daardoor werd hij in spiritueel opzicht ver teruggeworpen, terwijl zij die zich helemaal aan de wil van de Heer hadden overgegeven, Bhagavân's genade verwierven. Maar deze leela van Bhagavân bleek nog een andere, verborgen dimensie te hebben, die geen van de elf groepsleden kende. Toen de Heer Zich op een goede dag weer eens in de Gufa-ashram liet zien, lichtte hij de sluier van dit mysterie op. 

Bhagavân herinnerde ze aan het feit dat, toen de groep had voorgesteld Hem om hulp te vragen bij het naar boven halen van de goddelijke pot, die op de bodem van het meer lag, de leider daar tegen was. Hij dook dan nog liever zelf naar de bodem om de Akshaya Patra naar boven te halen. Goed beschouwd was dat een onmogelijke zaak, een klus die - normaal gesproken - niemand had kunnen volbrengen. Het was evenwel Bhagavân Sai Baba's goddelijke wil, die de groepsleider eerst aanzette tot het afwijzen van het voorstel en vervolgens tot die duik in het meer om de pot naar boven te halen. 

Toen zij deze onthulling van Bhagavân hoorden, vroeg een van hen nieuwsgierig: 'Maar Maharaj! Wat hij deed was toch uiterst riskant. Zou het niet aardiger zijn geweest als U, in plaats van hem te motiveren dat risico te nemen, Zelf die pot naar boven had gehaald? Onze leider mag daar uiteindelijk wel in geslaagd zijn, maar hij schoot daar tevens bijna het leven bij in en we hebben hem met vereende inspanning pas na een half uur bij bewustzijn kunnen krijgen'. De Heer glimlachte en antwoordde: 'Zo moest het nu eenmaal gaan, zo wilde Ik het.' Allen die dit hoorden, waren zeer verbaasd. Om hun ingeboren nieuwsgierigheid en verbazing te bevredigen, vertelde Bhagavân ze toen het volgende: 'Het werkelijke geheim van deze leela ligt in het feit dat de man op die dag eigenlijk had moeten sterven. Hij kreeg bij zijn geboorte een levensduur van 33 jaar en enkele maanden en die tijd was nu verstreken. Dit onheil werd echter afgewend door hem een half uur bewusteloos te houden. De doodsstrijd die hij op het moment van overlijden zou hebben moeten doormaken, werd omgezet in een half uur bewusteloosheid. Daarenboven werd hem een nieuwe tijdsspanne van honderdtwintig jaar geschonken. Ik moest dit wel doen omdat deze devotee zich volkomen aan Mij had overgegeven. Bovendien is hij ook in zijn vorige levens altijd een zeer vroom en een rechtschapen mens geweest.

Het is - denk ik - genoegzaam bekend dat Bhagavân het leven van de Amerikaan Walter Cowan eveneens heeft verlengd. De Heer verklaarde aan de god van de dood13) Zijn ingrijpen als volgt: 'Deze ziel14) heeft in dit leven, evenals in al zijn vorige levens, slechts achtenswaardige daden verricht en een zuiver leven geleid. Toch heeft hij zijn doel nooit kunnen bereiken, namelijk de voltooiing van op bevrijding15) gerichte spirituele disciplines. Daarom mag zijn leven worden verlengd.' 

Dit punt werd door Bhagavân bovendien nog in een ander licht geplaatst. Zoals een eerlijk koopman, wiens bedrijf verliezen lijdt, door de regering welwillend wordt geholpen met een lening op gunstige voorwaarden en een lage rente, zo richtte God Zich tot Yamarâja [***] om uit naam der gerechtigheid zowel Cowan als de leider van de Gufa-ashram nog enige levensjaren te schenken. Laatstgenoemde werd bij Urvashi-kund in hetzelfde lichaam herboren en zal vanaf die dag nog 120 jaar leven. 

Deze onthulling over die mysterieuze gebeurtenis bij Urvashi-kund verraste alle aanwezigen in hoge mate. Zij kwamen tot het besef dat Swami's daden, die allemaal deel uitmaken van Zijn goddelijk spel, ogenschijnlijk zo eenvoudig lijken, maar dat daarachter een zeer diepe betekenis schuilgaat. Dat betekent ook dat men er zich wel voor dient te hoeden om te denken dat men God kan begrijpen. Het zich afhankelijk weten van God16) en overgave zijn de enige middelen om dichtbij Hem te geraken. Er komt altijd een ogenblik waarop Hijzelf licht komt werpen op hetgeen Zijn volgelingen duister is gebleven. 

Net zoals de toegewijden van de Gufa-ashram de mysterieuze daden van Bhagavân Sai Baba alleen door Diens genade konden begrijpen, zo kunnen nu ook anderen baat vinden bij de hier verhaalde ervaringen. Wij moeten altijd goed beseffen wie we voor ons hebben als we de Heer benaderen. Laten we vooral niet denken dat we met een gewoon mens te maken hebben als we Zijn dagelijkse, ogenschijnlijk zo eenvoudige leela's waarnemen. Maar laten we Hem ook niet ver buiten ons bereik plaatsen omdat Hij zo mysterieus, zo moeilijk te begrijpen is. We moeten ons hoeden voor binnensluipende twijfel; ons vertrouwen op God moet rotsvast zijn. Sai Baba geeft Zijn volgelingen dikwijls de kans om te vragen wat zij willen. Dat is een ogenblik waarop zij op de proef worden gesteld. Op dat moment zouden zij niets anders van de Heer moeten verlangen dan Zijn nooit aflatende genade en een onvoorwaardelijk vertrouwen in Hem. Voordat ik dit boek afsluit, wil ik tenslotte mijn innige dankbaarheid betuigen aan het hoofd van de Gufa-ashram, die mij dit alles zo uitgebreid heeft willen vertellen toen hij hier was. 

Uw Maheswaranand 
Prasanthi Nilayam 

 

 

[**] Bhagavad Gîtâ, Hoofdstuk 9, vers 11 en vers 15: 
Vers 11:
De dwazen kijken erop neer dat Ik de menselijke vorm heb aangenomen, niet wetende van Mijn bovenzinnelijke aard en dat Ik de Grote Heer van alles en allen ben. Vers 15: Ook kennis kultiverend aanbidden anderen Mij als de eenheid in de diversiteit van de universele vorm.

[***] Zie ook het Bhâgavatam, canto 6, hoofdstukken 1, 2 en 3

Inhoud
Woordenlijst