English: The Avatar as Guru

 

13. De Avatâra als Goeroe

De kosmos of schepping, tijd en activiteit (karma) zijn alle drie tot stand gekomen door Gods wil en zij zijn onderworpen aan Gods wil. Sommige mensen beschouwen deze als vals en onecht, maar hoe kan God, die de belichaming is van de waarheid (sathya), iets willen dat niet echt is? Men kan dus zeggen dat zij in zeker opzicht werkelijk zijn. Wanneer echter de evolutie verandert in involutie en het eindstadium is bereikt waarin het bewuste en het onbewuste in elkaar zijn opgegaan, dan bestaat alleen nog de ene God (Ishvara). 

De tijd is een manifestatie van Gods macht, daarom heeft de tijd geen meetbaar begin of einde. [SB, 3:11] Dit geldt ook voor alle activiteit (karma). God is niet een onberekenbare kracht die geen grenzen en beperkingen in acht neemt. Hij schept voor de mens situaties en leefmilieus zodanig dat zij nauwkeurig overeenstemmen met de activiteiten waarmee hij (de mens) zich in vorige levens heeft beziggehouden. Schepping, tijd en activiteit - alle drie vertegenwoordigen zij de werkelijkheid in God en met God. Het zijn instrumenten die Hij gebruikt; daarom zijn zij aan Hem onderworpen. 

Hoewel God onder normale omstandigheden niet voor de zintuigen waarneembaar is, wordt Hij wel waarneembaar voor de gelovige die zich zo diep met Hem verbonden voelt dat hij smacht naar de eenwording. Waarom? Deze toegewijde mensen zien God even duidelijk voor zich als de voorwerpen in hun omgeving. Van God wordt gezegd dat Hij geen vorm heeft; dat wil zeggen dat Hij elke willekeurige vorm kan aannemen. Zijn vormen zijn ontelbaar. In welke vorm schenkt Hij de gelovige dan een duidelijk visioen? Hij manifesteert zich in de gestalte die de toegewijde hevig verlangt te zien, in de gedaante die de gelovige de grootste voldoening zal schenken. Deze gestalten zijn Gods Avatâra's. Wanneer God zich op deze wijze manifesteert, legt Hij zich geen beperkingen op; in elk van deze Avatâra's is Hij volledig tegenwoordig. In elke Avatâra manifesteert Hij zich in zijn volle glorie. 

Er wordt wel gezegd dat sommige manifestaties gedeeltelijk zijn en andere volledig, dat sommige tijdelijk zijn en andere blijvend. Hierbij gaat het echter om personen die men alleen uit eerbied Avatarâ's noemt. Nârada, Sanat-kumâra en andere wijze en heilige mannen worden in een aantal geschriften aangeduid als zulke gedeeltelijke Avatarâ's, omdat zij niet alle goddelijke eigenschappen bezitten. Zij worden dan ook niet aanbeden. [zie ook channa-avatâra & SB 1:3 Krishna is de Bron van alle Incarnaties]  (plaatje: Nârada Muni)

Elk individu (Jivi) is van nature eeuwig en onsterfelijk. Het heeft geen duidelijk aanwijsbaar begin en geen einde. Het kent geen geboorte en geen dood. Het verlicht zichzelf; het is zowel de kenner als de kennis; het verricht de daad en is verantwoordelijk voor de gevolgen. Al deze eigenschappen zijn ongeschonden aanwezig, of het individu nog in gebonden toestand verkeert of reeds bevrijd is. Hoe het ook zij, de ziel heeft niet de vrijheid die God bezit. De individuele ziel moet bij elke handeling het lichaam inschakelen, zintuigen zoals het gehoor en de energiestromen die het lichaam in werking stellen. Deze bevinden zich alle in het individu, samen met de goddelijke kern. Hoeveel er over het individu ook te zeggen is, men kan niet stellen dat het een werktuig is zonder eigen wil. Zoals de activiteiten in dit leven worden bepaald door de aard van de bezigheden in vorige levens, zo bepalen de activiteiten in dit leven weer de handelingen in het volgende leven. God beslist over plaats en tijd, omstandigheden en gevolgen, geheel in overeenstemming met de daden die wij in het heden verrichten. God heeft de macht om de aard van de mens te vormen, maar Hij gebruikt die macht niet om deze een andere vorm te geven. Hij laat het over aan de vrije wil van het individu om zijn lessen te leren door eigen ervaring. 

Een schilfer die van een rots wordt afgehakt, is een deel van de rots, maar het individu is niet op dezelfde wijze een deel van God. In een zeker opzicht zijn individu en kosmos afgescheiden en verschillend van God. Vanuit een andere gezichtshoek zijn zij echter niet van elkaar te scheiden. Dit mysterie van apart staan en toch samenvallen kan men niet begrijpen door verstandelijk te redeneren. Het is alleen te begrijpen door middel van de Veda's en de vedische leringen. Dit is de belangrijkste les die de rivier van de Indiase spirituele wijsheid ons kan bijbrengen. 

Elk kind dat ter wereld komt, gaat gebukt onder de last van onvereffende gevolgen of schulden die in vorige levens zijn opgehoopt. Het kind valt niet plotseling uit de schoot van moeder natuur, als een bliksemflits uit de wolken. Het wordt in deze wereld geboren om de goede en kwade gevolgen te dragen van daden die het in vorige levens zelf heeft verricht. Hier ligt de verklaring voor de duidelijk waarneembare verschillen tussen mensen. Zo werkt het principe van karma. [SB 4:29]

Voor alle mensen geldt dat zij ieder afzonderlijk hun lot bepalen, of het goed is of slecht. De mens zelf is de bouwmeester, de architect. Welke uitleg je er ook aan geeft - lot, noodlot, voorzienigheid, voorbeschikking, de wil van God - al deze interpretaties worden omvergehaald door het principe van karma. God en de mens kunnen alleen met elkaar verzoend en verbonden worden door de band (sutra) van het karma-principe. Wanneer de mens gaat beseffen dat God niet de hand heeft gehad in het lijden dat hij ondergaat, maar dat hijzelf daarvan de enige oorzaak is, dat andere personen geen blaam treft, dat hijzelf de gebeurtenissen op gang heeft gebracht en het resultaat in ontvangst neemt van zijn daden, dat hij de vrijheid heeft zijn eigen toekomst gestalte te geven, dan nadert hij tot God met een groter zelfbewustzijn en met reinere gedachten. 

Wanneer iemand in het heden wordt achtervolgd door het ongeluk, is dat ongetwijfeld het resultaat van de dingen die hij in het verleden gedaan heeft. Bijgevolg zal de mens moeten aanvaarden dat hij ook zijn geluk en zijn welvaren in eigen hand heeft. Als hij het wil, liggen geluk en welvaren binnen zijn bereik. 

Wanneer iemand nu zuiver is van geest, heeft hij dat zelf bewerkstelligd. Iemand die niet hevig naar iets verlangt, krijgt niets. Het moet dus duidelijk zijn dat de wilskracht die de mens is aangeboren, verheven is boven alle ontwikkelingsstadia en omstandigheden, boven alle vormgeving en vormverandering. De vrijheid die daarin besloten ligt, is het resultaat van vroegere verrichtingen. De wil is machtig, onmetelijk vruchtbaar en allesoverheersend. 

Een volgende kwestie die bespreking verdient, is de bevrijding (mukti). Het Atma is niet mannelijk of vrouwelijk; een dergelijk onderscheid is bij het Atma niet aan te brengen. Dat zijn slechts lichamelijke kenmerken, behorend bij het stoffelijke lichaam. Wanneer men dergelijke begrippen met het Atma in verband brengt, geeft men slechts blijk van zelfbedrog; zij doen immers alleen ter zake wanneer het stoffelijk lichaam ter sprake komt. Het spreken over leeftijd is een voortbrengsel van diezelfde misleiding. Het Atma is eeuwig; dit tijdloze element is uniek. 

Hoe is het Atma ooit in het lichaam gaan wonen? Hiervoor wordt in de Shastraís slechts een enkele verklaring gegeven. Dit gehele opsluiten in een lichaam en gebonden zijn aan een lichaam heeft maar één oorzaak: onwetendheid (avidya), het ontbreken van het juiste inzicht. Door deze onwetendheid raakt de mens gebonden. Daarom brengt wijsheid genezing. Alleen met wijsheid kan hij de zee van leven en dood oversteken. Hoe komt hij in bezit van dat hogere weten? 

Er zijn drie methoden om deze kennis te verkrijgen.
1. door liefde (
prema); 
2. door God te aanbidden in volkomen overgave en toewijding (
bhakti); 
3. door vol liefde en verering dienstbaar te zijn aan elk levend schepsel, daar het niets anders is dan een bewegende tempel waarin God woont. 
Zo kan de onwetendheid worden verjaagd en verbreekt men de banden. Dan wordt de mens uit zijn gevangenis bevrijd. 

Er worden in de heilige geschriften twee denkbeelden gebruikt voor het beschrijven van God, namelijk de opvatting dat Hij kenbaar is aan bepaalde eigenschappen en daarnaast de idee dat Hij ontdaan is van alle eigenschappen en daarom niet te beschrijven is als zus of zo. Dat wil zeggen: het gaat hier om het saguna-aspect en het nirguna-aspect. De God van het saguna-aspect wordt gezien als de Alomtegenwoordige die elk schepsel en elk ding kan scheppen, onderhouden en vernietigen; als de vader en de moeder van het universum. Daarom is Hij verheven boven alle schepselen en dingen, en is voor eeuwig gescheiden en verschillend van zijn schepping. De mensen die deze zienswijze huldigen, zeggen dat juist het erkennen van dit principe van vele eigenschappen de bevrijding (mukti) schenkt. Men bereikt de verlossing wanneer men zich deze wetenschap volledig eigen maakt en leeft vanuit die gedachte. 

De tweede godsgedachte betreft het nirguna-principe, de opvatting dat God geen eigenschappen heeft. Men beseft tijdens diepe beschouwing dat het onwenselijk is en ongepast om het goddelijke principe bepaalde eigenschappen toe te schrijven en laat elke gedachte aan goddelijke kenmerken en eigenschappen varen. Wat dan in het bewustzijn overblijft, is de enige universele persoon zonder eigenschappen. Deze kan men niet de kenner (jnata) noemen. Kennis of wijsheid heeft immers alleen betekenis in relatie tot de gedachten en het bewustzijn van mensen. De onderzoeker kunnen wij deze universele persoon ook niet noemen, want onderzoek is het kenmerk van de zwakken. Hij kan ook niet in verband gebracht worden met de intelligentie, want intelligentie ziet verschillen en de neiging om onderscheid te maken en de dingen te ontleden is ook weer een teken van onstandvastigheid. Hij kan niet aangeduid worden als de Schepper, want scheppen is een activiteit van alles wat gebonden is en beperkt, terwijl Het of Hij geen banden of beperkingen heeft. Activiteiten wijzen op wensen, behoeften en verlangens; alleen daaruit komen activiteiten voort. Alle arbeid heeft als basis een innerlijke pijn die men poogt te verlichten. 

In de Veda's wordt het goddelijke Principe aangeduid als DAT. Er wordt altijd gesproken van DAT. Bij het woord 'Hij' is de kans aanwezig dat het gedachten uitlokt aan onderscheid. Derhalve wordt de term DAT gebruikt om aan te geven dat het hier gaat om iets dat vrij is van alle beperkingen en banden die worden opgelegd door het toeschrijven van eigenschappen. Eigenschappen scheiden en onderscheiden. Dat is de essentie van de non-dualistische filosofie. 

De onontkoombare bestemming van eenieder is vervulling te vinden. Elk levend schepsel moet tenslotte de volkomenheid bereiken. Op dit ogenblik bevindt iedereen zich in een bepaald stadium van deze tocht, een stadium dat resulteert uit de handelingen die men in vorige levens heeft verricht en uit de gevoelens die men in het verleden heeft gekoesterd. In het heden wordt aan de toekomst gebouwd door middel van de werkzaamheden waarin men zich nu begeeft en door de gevoelens die het werk stuwen en vorm geven. Het betekent dat alles wat wij nu doen, voelen en denken, de grondoorzaak zal vormen van het geluk of ongeluk dat ons te wachten staat. 

De innerlijke drang tot zelfbehoud en de kracht om zich uit de diepte omhoog te werken naar de bevrijding kan men niet uit boeken leren. Deze kracht moet uit het individu zelf komen. Je kunt een heel leven besteden aan het napluizen van diepzinnig geschreven boeken; je kunt zelfs onder intellectuelen tot de allergrootsten gaan behoren. Maar aan het eind van dit alles heb je misschien in spiritueel opzicht niet de geringste vooruitgang geboekt. Het zou een grote dwaling zijn te concluderen dat een geleerde die op zijn terrein de top heeft bereikt, beschouwd kan worden als een man van spirituele wijsheid. Deze wetenschapper kan zich wel inbeelden dat hij spiritueel vooruitgaat naarmate hij meer boekenwijsheid opdoet. Wanneer hij echter kritisch kijkt naar het eindresultaat van al dit studeren, zal hij erkennen dat terwijl zijn intellect scherper is geworden en groter, hij al die tijd niet de geringste hoeveelheid atmisch bewustzijn heeft kunnen verwerven. Meestal zijn dergelijke mensen vaardig genoeg om mooie toespraken te houden over spirituele onderwerpen. In de praktijk echter is het hun geen van allen gelukt een echt spiritueel leven te leiden. 

Wat is nu precies de oorzaak van deze droeve stand van zaken? Tegenwoordig bestuderen mensen spirituele teksten om zich enige geleerdheid te verschaffen, zodat zij kunnen meedingen in de wedren naar de superioriteit, om in hun levensonderhoud te voorzien, om zich te kunnen voordoen als de onoverwinnelijke voorvechter van een bepaalde zienswijze, en in het algemeen om naam te krijgen als pundit. Een geleerde als deze schrijft dan misschien uitvoerige commentaren op de Gîtâ. Maar als hij in karakter, levenshouding en gedrag niet laat blijken dat hij als gevolg van al dit studeren volledig doordrenkt is geraakt van de Gîtâ, is al zijn betweterij niet meer dan een last die hij moet meetorsen. Dat is de les die de cultuur van India ons probeert in te prenten. De bron waaruit deze les ontspringt is de Goeroe (geestelijk leraar), de Purusha in je eigen hart. Het bestuderen van heilige Geschriften en andere teksten kan de reeds aanwezige dorst naar spiritualiteit versterken en de mens aansporen de gegeven voorschriften toe te passen. Beschouw de kennis die je eraan ontleent niet gewoon als voer voor je hersenen. Deze kennis moet worden gesublimeerd tot persoonlijke verrukking (ananda). Slechte karaktertrekken als afgunst, gewichtigdoenerij en egoïsme moet je volledig uitdrijven. 

Je kunt dit kostbare spirituele geschenk ook krijgen van een andere persoon, maar de gever behoort dan zelf het hoogste doel te hebben bereikt en de ontvanger moet de bijzondere verdienste bezitten die hem waardig maakt de gave in ontvangst te nemen. Het zaad is wellicht levenskrachtig genoeg, maar de aarde moet worden geploegd en geschikt gemaakt om het te laten ontkiemen. Wanneer aan deze beide voorwaarden is voldaan, is de oogst van het geestelijk welslagen verzekerd. Iemand die onderwijs geeft over spirituele onderwerpen, moet boeien door zijn of haar uitmuntendheid. Ook de luisteraar moet een helder verstand hebben en snel van begrip zijn. Wanneer zij beiden van verrassend hoge normen uitgaan en meer dan de normale geestdrift aan de dag leggen, wordt het een spiritueel ontwaken van het hoogste niveau. Stelt men minder hoge normen, dan is een dergelijk gunstig resultaat zeer zeldzaam. De echte goeroes stelen je hart, niet je geld. Mensen moeten zich bepalen tot dienstbaarheid aan hun goeroe en blijven nadenken over de dingen die hij hun leert. Een leerling behoort de lessen die hij heeft geleerd met enthousiasme te gebruiken in zijn dagelijkse werk en deze om te zetten in de harde praktijk. Laat hij zijn hart vullen met devotie en zijn vaardigheid volledig wijden aan de verwerkelijking van de wijze raadgevingen van zijn leraar. Dan verdient hij de naam geestelijke leerling (sishya). 

Wanneer de dorst naar bevrijding en naar het inzicht in de eigen werkelijkheid acuut wordt, treedt er een vreemde, geheimzinnige natuurwet in werking. Wanneer de aarde ervoor gereed is, komt ook het zaad zomaar ergens vandaan! De spirituele leraar wordt erop attent gemaakt, hij komt en de dorst wordt gelest. De ontvanger heeft genoeg kracht ontwikkeld om de schenker van de innerlijke verlichting tot zich te trekken. Die kracht is zo sterk en volledig dat het stralende licht dat in staat is de verlichting te verlenen, zich haast om de zegening uit te storten. 

Hoewel leraren van de alledaagse soort in aantal zijn toegenomen, staat er voor de mens een Leraar gereed die hen allen overtreft en meer mededogen heeft dan wie van hen ook. Hij is niemand anders dan de Avatâra van de Heer. Hij kan door een enkele wilsbeschikking aan de mens de hoogste vervolmaking verlenen in het spirituele leven. Deze gave kan Hij schenken, en Hij kan de mens ertoe bewegen dat geschenk ook te aanvaarden. Zelfs schepselen van de laagste ontwikkelingstrap kunnen in een oogwenk de hoogste wijsheid verwerven. De Avatâra is de Leraar der leraren. Hij is de volmaakte menselijke belichaming van God. De mens kan God alleen kennen als Hij een menselijke gestalte heeft. In de Indiase spirituele traditie wordt bij herhaling verkondigd dat de mens als hoogste plicht heeft God te aanbidden in de menselijke gestalte. Als God niet een stoffelijk lichaam aanneemt, is er voor mensen geen hoop ooit God te zien en naar zijn stem te luisteren. Natuurlijk kan de mens zich God voorstellen in verschillende gedaanten, maar daarmee zal hij Gods ware gestalte nooit kunnen benaderen. Hoe vaak een mens het ook probeert, hij kan zich God niet anders voorstellen dan in menselijke vorm. 

Mensen kunnen een stroom van prachtige verhandelingen en toespraken ten beste geven over God en over wezen en structuur van alles wat in de schepping bestaat. Misschien ook schenkt het hunzelf bevrediging wanneer zij beweren dat alle verhalen over God die in menselijke gedaante is neergedaald, mythische vertellingen zijn die geen betekenis hebben. Het arme aardse oog kan immers niet méér onderscheiden dan dat. Hun merkwaardige conclusie is niet gebaseerd op het ware weten (jnana). Ja, die ware wetenschap ontbreekt zelfs geheel in deze beweringen en verklaringen. Wat wij hier zien, is alleen schuim dat drijft op de golven van het ego. 

'Wie ben ik? (koham?)' 
'Waarom is er in mij het gevoel dat ik degene ben die de handeling verricht?' 
'Vanwaar dit bewustzijn dat ik van het resultaat mag genieten?' 
'Hoe heb ik dit verdiend?' 
'Kan ik worden verlost uit deze zee van verandering, deze opeenvolging van verschijnen en verdwijnen?' 

De poging om een antwoord te vinden op deze en dergelijke vragen werd door de rishi's van weleer beschreven als tapas - boetedoening, versterving, onthouding. Wanneer het intellect van de individuele mens zover gerijpt is dat hij steeds weer deze vragen gaat stellen, betreedt hij het pad van tapas

Dit is de eerste trede omhoog. Zodra de mens deze trede heeft beklommen, wordt hij verwelkomd door de Shastraís, de teksten waarin alle verzamelde wijsheid van zoekers als een heilige schat wordt bewaard. De shruti, de rechtstreeks geopenbaarde wijsheid van de Veda's, spoort hem aan te luisteren naar de stellige raadgevingen van de wijze mannen, er diep over na te denken en deze dan in praktijk te brengen. Zij beloven hem dat hij zijn doel, de verlossing, zeker zal bereiken, en dat hij zich zal kunnen bevrijden uit de bedrieglijke obsessie van de zichtbare wereld, die hem door zijn eigen geest wordt voorgespiegeld. 

Op deze eenzame reis van het individu kan alleen God hem leiden, vergezellen en raad geven. Mensen die zichzelf tot leraar hebben uitgeroepen, kunnen hem niet te hulp komen en hem niet redden. De shruti's adviseren hem om leraren te raadplegen die shrotriya's zijn en brahmanishtha's. Zij waarschuwen de mens om geen hulp te zoeken bij anderen dan deze. 
- Wat betekent shrotriya? Het is iemand die zich zonder meer houdt aan de shrutiís ofwel de Vedaís, iemand die de daarin voorgeschreven regels volgt en de beperkingen in acht neemt, en niet in het minst daarvan zal afwijken. 
- Brahmanishtha is iemand die gevestigd is in het Brahma- bewustzijn. Hij wordt niet geplaagd door twijfel en laat zich door niets afleiden, omdat hij een onwankelbaar geloof in het Atma heeft verkregen. Voor de materiële wereld heeft hij geen belangstelling. Hij beschouwt alle levensgebieden als Brahman, als een manifestatie van het goddelijke principe. Zijn werk en zijn daden zijn geheel in harmonie met dit bewustzijn. Met zijn geestelijke blik doorschouwt hij alle tijdperken; hij kent het verleden, het heden en de toekomst. Hij is met geen karakterbeschrijving te typeren; de drie basishoedanigheden van de mens (guna's) zijn op hem niet van invloed. Met zijn gehele wezen is hij opgenomen in de Ene en Enige - het Atma. Hij blijft onbewogen bij alle onderscheid of verschil, tweeslachtigheid of ongerijmdheid. Hij verkeert voortdurend in het bewustzijn van gelukzaligheid (ananda). 

De Veda's vragen van de geestelijke zoeker zich te wenden tot een goeroe met die kwaliteiten. Maar slechts één persoon voldoet aan al deze criteria en dat is de Heer der Schepping (Sarveshvara). Geleerde mensen die de waarheid hebben vernomen en goed thuis zijn in de grondbeginselen, behoren niet tot de klasse van een shrotriya en een brahmanishtha; dat zijn niet de leraren die je nodig hebt. 

In de Yogavasishtha staat dat Heer Râma in zijn jeugd aan de wijze Vasishtha, zijn opvoeder, de vraag stelde: 

'Verheven Meester! Is er een middel waarmee de dood kan worden vermeden?' [zie ook RRV : 5]

 

 

Door diezelfde vraag werd Gautama Boeddha gedreven naar het pad van de verzaking en voelde hij zich gedwongen alle vormen van gehechtheid op te geven; dat bracht hem eeuwige roem en hij gold als de edelste der mensen. 
Prahlâda
, één van de meest voorbeeldige aan God toegewijde mensen, zei tegen zijn medeleerlingen, zelfs toen hij nog maar een jongen was: 

'Jongens, hebben jullie niet gemerkt dat een aantal jongens van onze leeftijd plotseling sterft en dan verbrand of begraven wordt?' 

Zo bracht hij het verschijnsel van de dood onder hun aandacht en daagde hen uit hiervan een aantal lessen te leren. Met deze en dergelijke uitspraken wees hij hun de weg naar de hogere wijsheid. [SB 7 : 6]

Allen die de innerlijke drang voelen tot het verwerven van deze hogere wijsheid, die hun ook de bevrijding kan schenken, zullen het verschijnsel van het sterven aan een diepgaande beschouwing moeten onderwerpen. Doodgaan behoort geen angst op te roepen en moet niet worden gezien als iets dat ongeluk brengt. Loop niet voor het probleem weg, in de veronderstelling dat sterven alleen andere mensen overkomt en jou niet. Stel het nadenken over de dood ook niet verder uit, omdat je vindt dat het op dit ogenblik niet gepast is en weinig nut heeft. Je zult moeten erkennen dat nadenken over de dood in feite nadenken is over je eigen werkelijkheid. 

Je zult je onderscheidingsvermogen (viveka), de bijzondere gave die de mens geschonken is, moeten aanwenden om de waarheid te ontdekken achter het zichtbare universum. Wat is daarvan het eigenlijke wezen en wat heeft het voor betekenis? Het bestaan van de dood is de belangrijkste aanleiding tot de vraag: 'Wie ben ik?' Daarom kun je de dood niet negeren als zou deze geen aandacht waard zijn. Vlucht er niet uit angst voor weg. Als je dat doet, neem je de eerste stap in de richting van de onwetendheid (ajnana), de domheid die in je hart het eerste zaadje plant van de boom der dwaasheid. Je steunt ermee de pilaren van de oerillusie (mâyâ). 

Elk mysterie dat in het menselijk bestaan verborgen ligt, is verweven met de vraag naar de zin van het sterven. De glorie en de majesteit van het goddelijke Principe worden eerst ten volle geopenbaard wanneer men zich met die vraag gaat bezighouden. Volgens het verhaal in de Katha-Upanishad was de voornaamste van de drie gunsten die Nachiketas vroeg van Yama, de god van de dood, de gunst die betrekking had op het sterven. 

 

'Nachiketas spreekt met Yama' [zie ook SB : 6-3]

'Blijft de mens bestaan na de dood? Sommige mensen beweren van wel, anderen zeggen van niet. Ieder redeneert zoals zijn fantasie hem ingeeft. Wie spreekt nu de waarheid? Geeft u mij de oplossing van dit probleem!', 

smeekte Nachiketas; hij stond erop een antwoord te krijgen. 

Yama trachtte zijn smeekbede te ontwijken. Hij sprak:

 'Nachiketas, mijn zoon! Dat is een ondoorgrondelijk geheim. De heilige teksten behandelen dit met de allergrootste omzichtigheid. Ik heb gemerkt dat ik dit verschijnsel zelfs niet aan de Goden kan uitleggen. Desondanks smeek jij mij jou die gunst te verlenen! Waarom zou jij je hoofd breken over die kwestie? Je bent nog maar een onschuldig jongetje. Je verdient een lang leven vol blijde gebeurtenissen. Ik zal je als gave grote rijkdom schenken; neem die van mij aan, dan zul je een leven krijgen met zoveel geluk dat het nergens zijn weerga heeft. Vraag mij elke hoeveelheid materieel geluk en je zult het krijgen. Je vraagt het maar en je wordt oneindig gelukkig!'

Maar Nachiketas antwoordde: 

'Hoe onafzienbaar de rijkdommen ook zullen zijn, hoe heerlijk ook de ervaringen die zij mij schenken, zij zullen zonder protest uw ingrijpen moeten dulden. Er is immers niets in deze schepping dat aan u kan ontkomen. Alles is gedoemd te sterven. Waarom zou ik dan verlangen naar dingen die mij slechts tijdelijk respijt kunnen geven? Verleen mij de gunst waarnaar ik verlang met heel mijn hart.' 

In de Mahâbhâratha wordt aan Dharmaraja gevraagd antwoord te geven op de vraag: 

'Kunt u mij zeggen wat het grootste wonder ter wereld is?' 

En Dharmaraja's antwoord hierop is: 

'Hoewel wij iedere dag mensen zien sterven, geloven we niet dat wijzelf zullen sterven. Zou er een groter wonder kunnen bestaan?' 

Iets dergelijks gebeurde toen de beroemde wijsgeer Yajnavalkya besloten had in te treden in een kloosterorde en zijn twee vrouwen Katyayani [Durgâ] en Maitreyi bij zich riep. Hij deelde hun mede dat hij zijn roerend en onroerend bezit voor hen beiden in twee gelijke helften had gedeeld. Maitreyi, die over een grote mate van intelligentie en geestelijk inzicht beschikte, protesteerde bij deze mededeling en zei glimlachend: 

'Heer! Kunnen de waardevolle dingen die u aan mij overdraagt, mij redden van de dood en mij onsterfelijk maken? Als u mij kunt verzekeren dat zij dat kunnen, zal ik ze uit eerbied voor u aanvaarden.' 

'Bezit maakt het leven aangenaam en heerlijk; je krijgt erdoor de kans een gelukkig leven te leiden', 

legde Yajnavalkya uit. 

'Wil je zeggen dat je zoveel waardevol bezit niet nodig hebt?'

Maar Maitreyi was niet van haar stuk te brengen.

'Als het waar is wat u zegt, kunt u van deze rijkdom blijven genieten en daar uw geluk uit putten. Waarom heeft u besloten alles weg te geven en monnik te worden? Nee, het past u niet ons zwakke vrouwen te bedriegen en ons deze verleidelijke sieraden voor te houden. Hoe kunnen de rijkdommen die uzelf weigert te behouden, aan ons vrede en geluk schenken? Dit zijn tijdelijke voorwerpen; zij kunnen elk ogenblik ten prooi vallen aan de vernietiging. Zij versterken alleen onze gebondenheid; zij verdiepen de onwetendheid die wij zo vurig verlangen af te werpen; zij zijn de belangrijkste aanleiding tot alle angsten en zorgen. In wezen zijn zij besmet, daar zij niet tot het rijk van het Atma behoren.' 

Toen Maitreyi haar echtgenoot met dit feit confronteerde, werd Yajnavalkya het zwijgen opgelegd. Hij wist niet goed wat hij daarop moest zeggen en bleef met gebogen hoofd voor haar staan. Toen viel Maitreyi aan zijn voeten en zei:

'Heer! U kent alle geheimen van de schepping. U heeft ons stellig bij u geroepen om onze intelligentie te beproeven met dit voorstel. Ik heb geen groot verlangen naar luxe en zelfs niet naar een comfortabel leven. Ik smacht niet naar rijkdom of bezit. Leer mij het pad dat mij eeuwige gelukzaligheid kan schenken.' 

Eigenlijk is er ook slechts Eén, de Allerhoogste (Parabrahma). De non-dualistische teksten (Advaita Shastraís) zeggen: "Brahma sathyam; jagat Mithya; Jeevo Brahmaiva naaparam" 'Brahma alleen is waar; de schepping is schijn; het individu (Jivi) is Brahma zelf'. 

Alles wat mensen in deze wereld ervaren, is even onwerkelijk als een droomervaring. Alles verdwijnt, en vervolgens verschijnt het weer. Alle vormen van vreugde die je in het leven ervaart, zijn als luchtspiegelingen in het woestijnzand van haat, afgunst, zelfzucht en hebzucht. Hoe kunnen nu mensen die geloven dat deze luchtspiegeling echt is en zich eraan overgeven, leraar worden? Zou het correct zijn om hen te beschouwen als wijze mensen (jnani's)? Men geeft hun een hoge, aanzienlijke positie en zij oefenen een soort schijngezag uit. Zij leren aan anderen wat zijzelf niet in praktijk brengen. Zij houden aan andere mensen idealen voor waaraan zijzelf voorbijlopen. Hoe kunnen zulke mensen een voorbeeld zijn voor de geestelijke zoekers die behoefte hebben aan spirituele groei? Zulke mensen zijn geen ware leraren; zij hebben geen greintje van een ware leraar in zich. 

Alleen de hoogste Heer (Sarveshvara) is de echte, onvervalste Leraar. Voor alle zoekers is dit de weg; laten zij vasthouden aan dat geloof.

 

        

Inhoudsopgave