Hoofdstuk
8
Nogmaals een uitdaging
[in
het Engels]
Dasharatha vervolgde inmiddels
zijn weg naar Ayodhya, vergezeld van zijn zonen
en schoondochters, van wijze mannen en
schriftgeleerden, van legereenheden te voet en
te paard, olifanten en strijdwagens, en van
onderdanen van zijn keizerrijk. Toen vielen er
plotseling verschijnselen waar te nemen die
duidden op naderend onheil; men voorvoelde dat
er een dramatische gebeurtenis ophanden was.
Dasharatha ging bij Vasishtha te rade: 'Meester!
Wat een onaangename verrassing! Donkere,
dreigende wolken die zich samenpakken en de
beesten der aarde die ons stampend van onrust
omringen. Zo gedragen zij zich gewoonlijk toch
niet? Wat kan daarvan de reden zijn? Waar wijst
dit alles op? Ik begin mij ongerust te maken
over deze voortekenen.' Vasishtha wist door zijn
goddelijk inzicht wat zij beduidden; hij sprak:
'Majesteit! Het zijn voorboden van een groot
onheil dat ons nadert. Het rollen van de
donderwolken is angstaanjagend. Maar uit het
feit dat de dieren der aarde onze wagens
omcirkelen, kunnen wij tenminste dit afleiden:
de ramp die ons bedreigt, zal worden afgewend. U
hoeft zich dus geen zorgen te maken.'
Vasishtha's woorden boezemden Dasharatha geloof
en vertrouwen in en samen wachtten zij op wat er
komen ging.
Plotseling
wakkerde de wind aan tot een ware orkaan! Zij
zagen hoe reusachtige bomen met wortel en al uit
de grond werden gerukt en hoorden hoe ze met
onrustbarend lawaai ter aarde stortten. Zelfs
bergtoppen braken af en rolden over elkaar heen.
Donderende explosies doorkliefden de lucht,
alsof de aarde in stukken gereten werd. Vanuit
de eigen wagen kon men de wagens ervoor of
erachter niet zien, zo dicht waren de stofwolken
die rondom opwaaiden. Paarden en olifanten
begonnen in paniek naar alle kanten te rennen.
Sommige infanteristen vielen in onmacht; anderen
stonden door een vreemde angst als aan de grond
genageld.
De enigen die zich
onbevreesd toonden te midden van al dit tumult
waren Vasishtha, Dasharatha en de vier zonen. De
anderen schenen van al hun energie en
levenskracht beroofd. En daar hadden zij alle
reden toe! Want hemel en aarde waren in
duisternis gehuld. Die duisternis leek nog
intenser door verblindende lichtflitsen! En toen
stond daar voor hen een verschrikkelijke
gestalte, met angstaanjagende ogen.
[Zie:
SB, Canto 9, Hoofdstuk 15]
Zijn hoofd was
bedekt met een massa verwarde haren. Over zijn
ene schouder droeg hij een enorme, tweesnijdende
bijl; over de andere hing een buidel met pijlen,
die schitterden als bliksemstralen. Hij kwam hun
voor als Shiva's derde oog, zijn oog van vuur,
dat op weg was om de machtige demonische
heersers van de 'drievoudige vesting' [Tripura:
de drie steden die de drie guna's symboliseren]
te vernietigen. Zodra hij was verschenen,
herkende Vasishtha hem: het was Parashurama
[Parashurama: Rama met de bijl - de zesde Avatar
van Vishnu; verschenen om de tirannie van de
krijgerskaste te breken]. Vasishtha vroeg zich
af wat Parashurama die dag zo in razernij had
doen ontsteken, terwijl toch al zijn woede
tegenover de kshatriya's (kaste van
krijgslieden) reeds lang geleden was bekoeld;
hij had veldtochten tegen hen ondernomen, had
hen verslagen en gedood. Vasishtha trachtte te
ontdekken waarom het vuur, dat zo goed als
gedoofd scheen, weer was opgelaaid.
Vasishtha liep
zelf op Parashurama toe met het traditionele
begroetingsceremonieel, noodde hem tot het
wassen van zijn handen en vroeg hem om zijn
voeten te mogen wassen. Doch hoewel Parashurama
zich deze tekenen van goede wil en oprechte
verwelkoming liet welgevallen, staarde hij naar
Rama met ogen die gloeiden als vurige kolen.
Rama reageerde evenwel met een bekoorlijke
glimlach - een glimlach die het vuur van
Parashurama's laaiende woede echter verder
aanwakkerde! Luid tierend schreeuwde hij Rama
toe: '0 zoon van Dasharatha! Ik heb uit
duizenden monden moeten aanhoren hoe je
heldendaden werden geprezen. Ook heb ik vernomen
hoe je Shiva's boog hebt gebroken, alsof het
kinderspel was. Doch ik weet het alleen van
horen-zeggen en heb het niet zelf gezien. Ik ben
nu gekomen om mij persoonlijk van je heldenmoed
te vergewissen.
Ik heb deze door
God gewijde boog meegebracht, die eens mijn
vereerde vader, Jamadagni, toebehoorde. Toon mij
je vermogens door deze boog te spannen en er een
pijl op te zetten. Of ga anders met mij de
strijd aan!" Zo daagde hij Rama uit, ziedend van
boosheid.
Dit gehele vertoon
van woede raakte Rama geenszins; hij bleef
beheerst glimlachen. '0 Bhargavarama
[Bhargavarama: nakomeling van Bhrigu, een
heilige in de vedische oertijd]! Ik dacht dat de
wraakgevoelens die je eens koesterde tegenover
de kshatriya's reeds lang vervlogen waren.
Vanwaar deze terugval, deze dwaasheid?', vroeg
hij. Op dat ogenblik boog Dasharatha diep voor
Parashurama en smeekte hem op klagende toon:
'Bhagavan! U bent een brahmaan. U hebt grote
roem verworven. Mijn zonen zijn nog jonge
knapen. Waarom zoudt u zonder enige reden zulk
een wraakzuchtige haat tegen hen opvatten? Dit
is weinig in overeenstemming met uw verheven
afkomst. Uw voorvaderen hebben zich
ononderbroken gewijd aan het bestuderen van de Veda's
en alle rituelen en plechtigheden met grote zorg
uitgevoerd. Uzelf hebt verklaard, op de dag dat
u deelnam aan het chandrayana-ritueel
[Chandrayana: de vastenperiode bij afnemende en
wassende maan], nimmer meer enig wapen ter hand
te zullen nemen; u zei dat uw wensen waren
vervuld; dit alles ten overstaan van niemand
minder dan de God Indra. U hebt bij die
gelegenheid alle door u veroverde gebieden aan
Kasyapa overgedragen en besloten de rest van uw
leven slechts rechtschapen handelingen te
verrichten en gelijkmoedigheid te verwerven.
Al die tijd was u
verzonken in boetedoening op de berg Mahendra!
En nu bent u vastbesloten, ondanks alle goede
voornemens van destijds, om de ondergang van
mijn dynastie en mijn familie te
bewerkstelligen. Het is toch een vreselijke
zonde om te handelen in strijd met een eens
gegeven woord? Wat heeft boetedoening voor nut
als men zulk een belofte breekt? Er is toch geen
God die verheven is boven de waarheid ? U daagt
alleen Rama uit en zegt ook slechts met hem te
willen vechten. Doch als deze zoon iets zou
overkomen, wordt mijn ganse familie in het
ongeluk gestort. Op het moment dat hem kwaad
geschiedt, is ons leven ten einde. Een brahmaan
als u zou niet de verantwoordelijkheid voor
zovele levens op zich mogen nemen. Dat is niet
alleen een schending van de priesterkaste; het
is een gruwelijke zonde.
Parashurama sloeg
geen acht op Dasharatha's woorden. Hij luisterde
er zelfs niet naar. Zijn blik was alleen op Rama
gevestigd. Hij sprak: 'De boog die jij hebt
gebroken, is evenals deze hier uit de hemel tot
ons gekomen; beide bogen zijn gemaakt door
Vishvakarma, de wapensmid der Goden. Eén ervan
werd aan Shiva geschonken, om te worden gebruikt
tegen de demonen der 'drievoudige vesting'; de
andere werd aan Vishnu toevertrouwd. Toen de
demonen eenmaal gedood waren, zond Shiva de boog
naar keizer Devaratha, samen met de pijlen die
in de strijd waren gebruikt. Wellicht was de
boog broos en zwak geworden, aangezien het
beoogde doel was bereikt. Het breken van zulk
een boog is geen bewijs van kracht en heldendom.
Deze boog daarentegen moet zijn werk nog doen en
heeft daarom zijn vermogen en spankracht
behouden. Hij is geladen met de hoogste
trefzekerheid en kracht. Neem deze boog, span
hem en breek hem, zoals je Shiva 's boog hebt
gebroken. Daarna kun je je kracht en heldenmoed
bewijzen. Stap niet hoogmoedig rond vanwege het
feit dat je de boog van Shiva hebt gebroken.
Breek deze, dan schrijf je je naam in de annalen
der dapperen.' 'Misschien twijfel je, als ik
beweer dat dit de boog van Vishnu is', vervolgde
hij. 'Vishnu zelfgafhem in bewaring aan Hrshika,
een grote wijze. Deze gaf hem door aan zijn
zoon, Jamadagni. Jamadagni is mijn vader. Deze
had zich door boetedoening en ascese een schat
aan verdienste verworven; hij was zo zuiver van
hart dat hij geen spoor van haat of
wraakgevoelens in zich droeg. Mijn vader had het
dragen van wapenen afgezworen; doch dit
weerhield de boosaardige Karthaviryarjuna er
niet van hem te' doden. Het was een misdaad van
ongekende wreedheid; nog nimmer had iemand een
ander op een dergelijke, gruwelijke wijze
omgebracht. Ik besloot geen genade voor recht te
laten gelden. Ik moest hem een les leren; ik
zwoer dat ik niet alleen dit monster, maar ook
alle andere onrechtvaardige koningen ter dood
zou brengen. Vanaf die dag heb ik hen één voor
één gedood; ik hakte hen in stukken en speelde
met hun hoofden als met een bal. Op al mijn
veldtochten had ik deze boog bij mij. Ik heb
talrijke goddeloze vorsten gedood. De ganse
wereld heb ik aan mij onderworpen. Dit deed mijn
woede tegenover degenen die mijn vader hadden
gedood enigszins bekoelen. Ik gaf de vendetta op
en begon aan een vedisch vuuroffer. Voor deze yajna
nodigde ik Kasyapa uit, aangezien hij een grote
heilige was die zich geheel had gewijd aan
verdienstelijke bezigheden. Ik schonk hem de
aarde, die ik zelf ontvangen had als beloning en
dankbetoon (dakshina) voor het
toezicht-houden op de yajna. Sindsdien
breng ik mijn dagen door op de berg Mahendra;
mijn geest is verzonken in vrede en mijn
intellect straalt van spirituele luister.
Je vader vroeg mij
waarom ik opnieuw dit wapen ter hand heb genomen
en mij een uitdagende houding heb aangemeten,
ofschoon ik de weg van wraak en haat heb
verlaten. Ik zal hem nu antwoord op die vraag
geven, Rama! Er werden in de hemel twee bogen
gemaakt, die naar de aarde werden gezonden. De
boog van Shiva heb jij gebroken. Alleen deze is
dus nog intact. Als deze boog - die mij van geen
enkel nut meer is, omdat hij zijn werk heeft
gedaan - nu ook wordt gebroken, dan zal mijn
onthechting volkomen zijn; het is daarom mijn
wens dat deze boog ook wordt gebroken, of dat
jij hem bezit. Ik wacht nu op de vervulling van
deze wens. Het juiste moment is aangebroken en
ik ben vastbesloten het te benutten en het niet
te laten voorbijgaan of te laten misbruiken.
Misschien vraag je je af of er geen betere
tijdsbesteding is dan vechten? We moeten echter
het belang van dit gevecht in het oog houden;
het zou wel eens de vooruitgang en het welzijn
van de wereld kunnen dienen en wellicht de
onderdrukking der onrechtvaardigen en de
aanmoediging van de rechtschapenen
stimuleren. Je kunt op grond van een
oppervlakkig oordeel, oorlog niet zonder meer
ongewenst noemen; analyseer het doel. Als een
mes moet worden geslepen, moet men het op een
slijpsteen aanzetten. Niemand zal dat proces
veroordelen als schadelijk voor het mes. Wil het
lichaam aan voedsel energie ontlenen, dan moet
het voedsel onbarmhartig tussen rijen harde
kiezen tot pulp worden vermalen. Niemand zal dat
proces veroordelen als geweld dat tegen het
voedsel wordt gepleegd. Om sattvisch
voedsel te verschaffen aan het lichaam of aan de
staat, kan het nodig zijn dat men zijn toevlucht
neemt tot het voeren van strijd en het
ogenschijnlijk toebrengen van leed.
Welnu, we staan
midden op de weg en zijn halverwege de reis. Het
is niet gepast om hier te staan praten. Laat ons
tot actie overgaan. Wij moeten absoluut
ogenblikkelijk beginnen. Komaan! Of je spant
deze boog en breekt hem, of je gaat een
tweegevecht met mij aan!' Zo klonk Parashurama's
uitdaging. Lakshmana hoorde Parashurama's
uitdagende woorden met grote woede aan; hij
stond op het punt om tussenbeide te komen en
Parashurama eens danig van repliek te dienen,
toen Rama hem kalmeerde door te zeggen: 'Deze
kwestie gaat jou niet aan. De vragen die mij
gesteld worden, zal ikzelf moeten beantwoorden.
Het druist in tegen de wellevendheid om tussen
ons te komen; laat deze kwestie maar aan mij
over.' Rama's liefdevolle en tedere raad deed
Lakshmana inbinden. Maar toen Parashurama zijn
broer begon uit te lachen en hem bespotte omdat
hij de uitdaging niet aanvaardde zodra deze hem
voor de voeten was geworpen, kon Lakshmana zijn
verbolgenheid niet langer verbergen.
Hij riep luid: '0
Bhargava! [Bhargava: nakomeling van Bhrigu] Voor
hem die de boog van Shiva heeft gebroken is dit
een opgaaf van niets! Waarom moet je juist Rama
uitdagen om deze kleine boog te breken? Dit is
een brahmaans wapen! Het is niet meer dan een
spriet kusa-gras. Ik zou hem zelf in een
oogwenk en zonder moeite kunnen breken, als ik
er maar een ogenblik mee speel. Moet je voor
zulk een onbeduidende taak Rama vragen? Ik
kan die opdracht beter op mij nemen dan hem door
te geven aan Rama.' Toen Lakshmana deze woorden
sprak, ontstak Parashurama in nog grotere woede.
Doch Rama vatte alles kalm en koeltjes op; hij
glimlachte naar Lakshmana en bracht hem op
zachte toon tot bedaren. Hoe razender
Parashurama werd, hoe rustiger en beheerster
Rama reageerde.
Weldra verloor
Parashurama zijn zelfbeheersing. Hij hield zijn
tong niet langer in bedwang en liet een stroom
van grove beledigingen horen. Hierdoor raakte
Dasharatha innerlijk enigszins ontsteld. De
kameniers en bedienden kropen weg voor deze
woeste agressie. De manschappen van de vier
legereenheden sidderden van vrees. De pandits
waren door angst bevangen. Doch Sita zag het
tafereel geamuseerd aan; zij was niet in het
minst verontrust of bezorgd. Zij bezielde
Urmila, Mandavi en Sruthakirthi met moed en
vertrouwen, zeggend dat Parashurama was als een
kreupele jakhals tegenover de leeuw die Rama
was. Toen zij hoorden hoe Rama Lakshmana
berispte, wachtten Bharata en Shatrughna zich er
wel voor tussenbeide te komen. Anders hadden ook
zij zich in de strijd gemengd en Rama gevraagd
te mogen vechten of om in zijn plaats de
uitdaging aan te nemen. In afwachting van Rama's
bevelen hielden zij zich op een afstand.
Vasishtha kende het verleden en de toekomst en
besefte derhalve dat het voorval niet meer was
dan een bedrijf in het goddelijk drama. Hij
zweeg en bleef onberoerd.
Ramachandra sprak
met onverstoorbare kalmte: Parashurama! U bent
een brahmaan. Voor een kshatriya bent u een
persoon die vereerd moet worden op grond van
zijn kaste. U bent een bloedverwant van de
vereerde Vishwamitra. Het past mij niet een
brahmaan van een dergelijke hoge afkomst te
doden. Het is evenmin gepast om dit heilige
wapen op u te richten. U hebt zelf zojuist nog
verklaard dat de boog het rijk der Goden
toebehoort, dat hij tot dusver elke vijand, stad
of vesting heeft vernietigd waartegen hij
gebruikt is en dat hij eenieder die zijn pad
kruist, van zijn kracht kan beroven en zijn
hoogmoed ten val kan brengen. Zou het niet de
reinste verspilling zijn hem onbruikbaar te
maken? Kies daarom één van de twee mogelijkheden
en zeg mij dan: zal ik hem aanwenden om u te
beletten u nog verder te voet voort te bewegen?
Of moet ik verhinderen dat u de hogere werelden
bereikt die u door uw ascese hebt verdiend?' Bij
deze woorden werd Parashurama nog razender; zijn
ogen waren van woede bloeddoorlopen. Hij stormde
op Rama af en riep uit: 'Wat bazel je toch?' Met
een spottende glimlach, waarmee hij Parashurama
krenkte in zijn trots, greep Rama de boog van
Vishnu die Parashurama over zijn schouder droeg.
En zie! Nauwelijks had Rama het wapen in handen,
of Parashurama werd door zwakte overvallen. Hij
verloor alle energie en levenskracht. Rama
daarentegen straalde met zoveel buitengewone
heerlijkheid dat geen oog de schittering kon
verdragen. Het was alsof er op de plek waar Rama
stond ontelbare lichten waren ontsoken die
tezamen een verblindend schijnsel verspreidden.
Nu de oorspronkelijke eigenaar van de boog,
Narayana zelf, hem vasthield, verkreeg ook de
boog een bijzondere glans; een aura van triomf
omgaf de boog en hij zond bliksemschichten uit.
De Goden dromden tezamen in het firmament en
lieten bloemen regenen op Rama terwijl Hij de
boog vasthield. Het luchtruim was vervuld van
hemelse melodieën.
Parashurama was
één en al glimlach. Hij sprak: 'Rama! Heb je
gezien wat er gebeurd is? Ik heb de verrukking
van de goddelijke manifestatie ervaren, jouw
goddelijke glorie en majesteit. In het verleden
heb ik dit aardse gebied aan Kasyapa geschonken.
Toen hij het in ontvangst nam, verklaarde de
wijze Kasyapa dat ik dit terrein niet meer moest
betreden en mocht ik dat toch doen, dan moest ik
er nooit de nacht doorbrengen; hij sprak
dienovereenkomstig een vloek over mij uit.
Welnu, het wordt reeds donker. Ik kan mij hier
niet langer ophouden. Ik moet mij haasten en mij
naar de berg Mahendra begeven. Door mijn
ongeëvenaarde boetedoening heb ik hoge hemelse
regionen verworven. Breek de boog en breek
daarmee alle macht die ik veroverd had. Alle
kracht die ik in mij heb is nu van jou. O Rama,
zie hoe ik je alle door mij verworven kracht
schenk.'
Al sprekend kwam
hij nader en omhelsde Rama, met beide armen
krachtig om hem heen geklemd. Op dat ogenblik
kwamen drie goddelijke eigenschappen te
voorschijn, die zolang in hem gesluimerd hadden
en gingen op in Rama. Toen sprak Parashurama tot
Rama: 'Rama! Het is voor de wereld niet
eenvoudig om het goddelijke mysterie te
doorgronden; zelfs zij die, zoals ik, vérgaande
vermogens hebben verworven door ontzegging,
onthechting en een ascetische levenswijze,
verlaten zich meer op hun eigen spirituele
prestaties en gaan voorbij aan de invloed van
Vishnu's goddelijke strategie.
Ik heb mij
derhalve ten doel gesteld om je ware identiteit
en macht aan de wereld kenbaar te maken; ik heb
je als gift de vermogens die ik bezat,
overgedragen; ik heb tevens eens te meer bewezen
dat jij de grote Vishnu bent, de God die met
unieke macht begiftigd is, de God die het drama
van het universum regisseert. Er is niets dat
van jou verstoken is, niets dat niet Rama is.
Jij bent alles, en alles is van jou. Ik had het
geluk om enige tijd je goddelijke boog te mogen
hanteren en daarom is mij van de wereld enige
verering ten deel gevallen. Dat is de verdienste
die ik heb verworven. Deze bied ik jou aan.'
Hierop verdween Parashurama uit het zicht.
Met een
onverstoorbaar, glimlachend gelaat vertrouwde
Rama de boog en de pijlen toe aan de God Varuna
[Varuna: de alomvattende Heer van het universum,
met duizend ogen die de ganse wereld overzien;
de Heer der morele wetten. Later heeft Hij zijn
plaats van koning der Goden afgestaan aan Indra
en Prajapati]. Hij viel aan de voeten van
Vasishtha en Dasharatha die naast hem stonden.
Dasharatha had al die tijd gesidderd van angst,
om wat deze verschijning zijn zoon zou kunnen
aandoen en welk een ramp hem zou kunnen
overkomen. Nu was hij niet langer bezorgd. Hij
trok Rama naar zich toe en liefkoosde hem met
diepe genegenheid. Hij hief het gezicht van zijn
zoon bij de kin naar zich op; het kostte hem
enige moeite om zijn gevoelens onder
woorden te brengen. Dasharatha sprak: 'Geliefde
zoon! Ik ben waarlijk een fortuinlijk man, want
ik was in bange twijfel of ik je nog ooit weer
zou zien. Je doortastende moed en je
heldhaftigheid gaan elk voorstellingsvermogen te
boven.' Zo prees hij Rama uitbundig en gaf op
velerlei wijzen blijk van waardering voor diens
heldendaad. Rama gaf hem ten antwoord: 'Dharma
moét zegevieren: de overwinning is het
onvermijdelijke gevolg van de rechtschapenheid.
In de eerste stadia van de strijd kan de
gedachte aan dharma misschien enige vrees
oproepen en schijnbaar ontzagwekkende
hindernissen opwerpen. Het kan zelfs tot
wilszwakte aanleiding geven. Ook kunnen er
angstgevoelens rijzen voor een nederlaag of een
mislukking. Men moet aan deze twijfel echter
nooit toegeven, doch het oog uitsluitend op het
doel gericht houden. Dan kan er nimmer sprake
zijn van mislukking. De mens dringt niet diep
genoeg door tot de waarheid van dharma's macht;
hij laat zich overweldigen door oppervlakkige
hindernissen en zorgen; dus verlaat hij het
spirituele pad en moet hij lijden. Wat er
geschied is komt allen ten goede en dat schrijf
ik toe aan uw zegen.'
Met deze woorden
wierp Rama zich nogmaals aan zijn vaders voeten.
'Het leger wacht uw orders af tot het hervatten
van de tocht naar Ayodhya. Wees zo goed uw
bevelen aan hen bekend te maken', sprak Rama.
Dasharatha werd bij deze woorden met grote
vreugde vervuld. Hij sprak: 'Zoon! Waarom nog
langer talmen? Verdriet en vreugde wisselen
elkander af en kwellen de mens naar lichaam en
geest. We kunnen naar de hoofdstad gaan en
trachten daar zo goed mogelijk te leven en
gelukkig te zijn.' Hij riep zijn ministers bij
zich en vroeg hun de troepen hun marsorders te
geven.
De soldaten
juichten van vreugde en begaven zich op weg. Het
angstige intermezzo was ten einde. De rest van
de reis vermeide Dasharatha zich in het steeds
opnieuw voor de geest halen van de wonderlijke
gebeurtenissen van die dag. Toen zij de stad
dicht genaderd waren, werden enkele
regimenten vooruitgezonden om de burgers
te verwittigen van de komst van het gezelschap,
met zoons en schoondochters. De herinnering aan
de grootsheid en heerlijkheid van wat de
soldaten in Mithila en op de thuisweg hadden
meegemaakt, gaf vleugels aan hun voeten.
Pijlsnel bereikten zij de hoofdstad, om aan te
kondigen dat Rama, Lakshmana, Bharata en
Shatrughna op het punt stonden de stad binnen te
rijden en dat Dasharatha hen met deze heuglijke
tijding vooruit had gezonden.
De burgers van
Ayodhya versierden de straten en huizen op
allerlei aantrekkelijke manieren. Bananenbomen
werden aan weerszijden van de straat
vastgebonden aan palen, waaraan ook trossen
kokosnoten hingen. De straten werden met
rozenwater besprenkeld. Zo werd de ganse stad op
haar bekoorlijkst uitgedost.
Langs de gehele
route stelden zich muzikanten met hun
instrumenten op. Er was vuurwerk verzameld om
langs de route uit te delen, zodat de wachtende
rijen één ononderbroken stroom van kleur en
gejuich zouden vormen. Men wachtte met gevoelens
van diepe vreugde op de komst van het gezelschap
en telde de minuten, turend in de verte om toch
vooral de eerste glimp op te vangen. Vrouwen in
sluiers gehuld verdrongen zich voor de vensters
en deuropeningen en op de veranda's van de grote
huizen, of gluurden vanachter overdwars
gespannen gordijnen naar buiten.
Toen reed keizer
Dasharatha de hoofdstad Ayodhya binnen, met zijn
zonen en hun bruiden. Zodra zij in zicht kwamen,
weerklonk muziek. De mensen juichten
geestdriftig en riepen Jai, Jai tot zij
er schor van werden. Vrouwen zwaaiden met
lichten, strooiden bloemen op hun pad en
sprenkelden rozenwater. De jonge prinsen
straalden als heldere sterren. Toen het volk dit
verheffende tafereel aanschouwde, vergaten velen
van hen waar of wie zij waren; hun blijdschap
kende geen grenzen. Hun dorst was niet te
lessen, hoe lang zij ook toekeken; daarom liepen
zij grote afstanden achterstevoren, om de ogen
maar op de keizerlijke stoet gevestigd te kunnen
houden! Zo ging het langs de gehele route, tot
aan de poorten van het paleis. Daar hadden zich
brahmanen opgesteld om de jonggehuwden te kunnen
inhalen met vedische gezangen die geluk en
voorspoed over hen afriepen. Dienstmaagden
zwaaiden met lichten en voerden velerlei
rituelen uit die het boze oog moesten afweren.
Zij verzochten de bruiden binnen te treden met
de rechtervoet voor.
Intussen stonden
de vorstinnen Kausalya, Sumitra en Kaikeyi bij
de ingang van de vrouwenverblijven en wachtten
met vurig verlangen hun komst af. Zij
sprenkelden reukwater van sandelhout, staken
bloemen in hun haar en brachten rode stippen aan
op hun voorhoofd. Toen de zonen arriveerden
werden hun moeders door vreugde overweldigd; zij
trokken ieder hun zoon naar zich toe en
liefkoosden hem. Zij gaven zachte klopjes op hun
hoofd en kin en zegenden hen uitbundig. Toen
wierpen de vier zonen en hun bruiden zich aan de
voeten van de drie moeders, bij wie de tranen
van blijdschap over de wangen stroomden, want
hun geluk kende geen grenzen.
De bedienden
brachten onderwijl in melk gekookte rijst, in
gouden kommen. De moeders stopten het voedsel
bij de jonggehuwden in de mond en haalden hen
over ervan te eten en ook om wat melk te
drinken. Daarna werden zij naar de
binnenvertrekken begeleid.
Voor de avond
waren vrouwen uit Ayodhya ten paleize
uitgenodigd om te delen in de feestelijke
welkomstceremoniën ter ere van de jonggehuwden.
Er was een indrukwekkend en fraai podium in
gereedheid gebracht, waarop gouden zetels werden
geplaatst. De vorstinnen brachten kostbare
gewaden mee en sieraden met edelstenen in
kunstzinnige patronen. Zij gaven vaardige
hofdames opdracht de prinsessen te helpen met
omkleden en zelf zagen zij erop toe dat de
kledij en juwelen op de juiste wijze gedragen
werden. Toen namen ze hen bij de hand en leidden
hen naar hun plaatsen.
Tegen die tijd
hadden Rama, Lakshmana, Bharata en Shatrughna
reeds hun plaatsen op het podium ingenomen. Zij
waren in koninklijke gewaden gehuld en droegen
behalve hun kroon nog allerhande kostbare
sieraden. Zij zaten elk ter rechterzijde van hun
bruid. De moeders en de andere vrouwelijke
ingezetenen van Ayodhya die uitgenodigd waren,
verlustigden zich in de aanblik van de pracht en
heerlijkheid van het tafereel en hun harten
vulden zich met onuitsprekelijke ananda.
Terwijl men binnen in het paleis van de
ceremonie genoot, werden daarbuiten met gulle
hand geschenken uitgedeeld. Geld en goederen,
zoals koeien, land, goud, graan, voertuigen en
paarden, dat alles werd in overvloed geschonken.
Er liepen
brahmanen naar de verhoging toe en zij wierpen
de bruidsparen rijstkorrels op het hoofd, onder
het reciteren van vedische gezangen. Toen
zwaaiden gehuwde vrouwen met 108 lampen voor hen
uit, om het boze oog te weren. Hierna stonden de
zonen op en wierpen zich, evenals hun vrouwen,
aan de voeten van de moeders, de vader en hun
leermeester Vasishta. Daarop trokken zij zich
ieder terug in hun eigen verblijf.
(Lees meer over
Parasurâma in het Srîmad Bhâgavatam, Canto 9
["Bevrijding"], Hoofdstuk15: Parasurâma, de Heer
als strijder & Hoofdstuk 16: Parasurâma
vernietigt de heersende klasse).
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde | volgende
bladzijde