Hoofdstuk
14(a)
Naar het woud
[in
het Engels]
'Sumanthra!,
sprak Dasharatha, 'mijn Ramachandra is een
onverzettelijke held; hij zal niet terugkeren. Niemand
kan zijn besluit doen wankelen of het uitvoeren ervan
beletten. Elke poging hem van gedachten te doen
veranderen zal vruchteloos zijn en onze inspanningen
daartoe zullen hem slechts leed berokkenen. Bovendien is
Rama een onwankelbaar beschermer der waarheid. Talm niet
langer, want zelfs de korte tijd die nodig is om de
strijdwagen in gereedheid te brengen veroorzaakt
oponthoud en dan zoudt u zijn spoor bijster kunnen raken.
Mijn onderdanen kunnen de aanblik niet verdragen van Rama
die te voet gaat langs Ayodhya's koningswegen. Ga, ga
nu!'
De keizer deed
Sumanthra haastig uitgeleide met de woorden: 'Neem een
paar manden proviand en enkele wapens mee en overhandig
die aan Rama. Sumanthra! Ik vergat nog iets te zeggen.
Voer alle argumenten aan die u maar kunt bedenken en
vermeld tevens dat ik u heb gevraagd hem te smeken om
Sita naar Ayodhya terug te zenden. Laat hen plaatsnemen
in de wagen en een eindje met u meerijden naar het woud.
Ga met hen mee het woud in, want als de aanblik van de
wildernis Sita beangstigt en u merkt haar vrees op, dan
moet u onmiddellijk Rama vragen ervoor te zorgen dat Sita
naar Ayodhya terugkeert; smeek ook Sita, de jonge,
onervaren prinses van Mithila, om terug te gaan en
herinner haar eraan dat dit ook mijn wens is. Zeg haar
dat, als zij niet in Ayodhya wil blijven, de keizer zal
zorgen dat zij naar haar vader, Janaka, gezonden wordt.'
Dasharatha herhaalde zijn boodschap enige malen en gebukt
onder verdriet door de beelden die zijn woorden opriepen,
verloor hij het bewustzijn en viel hij
terneer.
Weldra kwam hij weer
bij en riep op gekwelde toon uit: 'Sumanthra! Waarom
verspil ik nog woorden en tijd? Breng Rama, Lakshmana en
Sita aanstonds bij mij terug; laat me hen alledrie mogen
aanschouwen. Zeg me dat u dat zult doen en maak mij
gelukkig.' Smekend verzocht hij Sumanthra: 'Ga snel, talm
niet en laat de wagen u brengen naar de plaats waar zij
zich nu bevinden; rijd het voertuig zo diep mogelijk het
woud in, tot aan de plek waar het niet meer begaanbaar
is. Het is wellicht mogelijk drie of vier dagen per
strijdwagen te reizen. Laat hen nadien uitstappen; blijf
hen nakijken tot ze uit het zicht verdwenen zijn en keer
dan terug om mij het laatste nieuws omtrent hun
gezondheid en veiligheid over te brengen. Ga nu. Blijf
niet hier bij mij, ga!' Zo spoorde Dasharatha zijn
minister aan.
Met gebogen hoofd nam
Sumanthra het bevel van de keizer aan; na zich aan diens
voeten geworpen te hebben, liet hij de strijdwagen gereed
maken. Hij haalde Sita, Rama en Lakshmana in, die te voet
langs de wegen van de hoofdstad gingen. Hij vertelde hun
wat de keizer hem had opgedragen, liet hen plaatsnemen in
de wagen en reed toen voort in de richting van het woud.
Aan beide zijden van de koningsbaan stonden grote
menigten te wenen en te weeklagen; Sumanthra trachtte hen
tot kalmte te manen en hen te bewegen hun emoties te
beheersen. Zij passeerden de stadsgrenzen en reden nog
even verder. De hoofdstedelingen renden als
één man in paniek achter de wagen aan en
wierpen daarbij hemelhoge stofwolken op. Er was geen weg
of grond meer te zien door de onafzienbare, radeloze
mensenmassa. Oude mannen, vrouwen, jonge en sterke
mannen, brahmanen,
allen riepen eenstemmig, onder luid gesnik: 'Rama, Rama!
Neem ons mee! Laat ons niet achter!' De straten van
Ayodhya waren verlaten; het was zo stil dat de stad
scheen te slapen. De duisternis viel als een zware last
op elk der daken. Sommige mannen en vrouwen, die slecht
ter been waren, stonden hulpeloos als boomstronken langs
de weg. Velen vergrendelden hun deur en brachten hun
dagen in opperste wanhoop en vertwijfeling door. Zij
raakten eten noch drinken aan en rolden over de grond
daar waar zij toevallig waren toen Rama wegging. Sommigen
verwachtten Rama's thuiskomst tegen de avond, hopend dat
hij uit mededogen naar zijn geliefd volk terug zou
keren.
Dasharatha liet zich
intussen eveneens in een strijdwagen installeren! Hij
riep luid: 'Rama! Rama! Ö Sumanthra! Sumanthra! Stop
die wagen! Eenmaal nog wil ik mijn lieveling, mijn
dierbare zoon zien!' Hij spoorde zijn paarden tot
snellere draf aan en kwam steeds dichterbij. De
volksmenigte die Rama volgde raakte beklemd tussen diens
wagen en de strijdwagen van de keizer; velen waren zo
uitgeput dat zij neervielen. Toen zij een wagen met grote
snelheid zagen passeren, hieven zij hun hoofd op om te
zien of Rama zich daarin bevond. Zij stonden op en
poogden de wagen tegen te houden om een glimp van Rama,
hun geliefde prins, te kunnen opvangen. Toen evenwel het
gekreun van Dasharatha hun ter ore kwam, barstten ook zij
in snikken uit; zij lieten de wagen passeren en smeekten
op aandoenlijke toon: 'O koning! Haast u en breng onze
Ramachandra
weer!'
Dasharatha zag Rama's
wagen voortsnellen langs de buiten de stad gelegen
zandheuvels en hij riep uit: 'Sumanthra! Sumanthra!
Stilhouden, stop!', en beval zijn eigen wagenmenner
sneller te rijden. Sumanthra keek achterom en bespeurde
de wagen die de zijne volgde. Hij sprak tot Rama:
'Ramachandra! Uw vader Dasharatha rijdt achter ons; ik
denk dat we er goed aan doen even te stoppen, om te horen
wat zijn bevelen zijn.' Ook Rama zag de enorme
mensenmassa en de strijdwagen waarin zijn vader zat, die
hem snel achterop kwam. Hij wist dat, als hij nu stil zou
houden, de mensen zich om hem heen zouden verdringen en
in tomeloos geween en gejammer zouden uitbarsten, dat
degenen die uitgeput aan de kant van de weg zaten, zouden
opstaan en naar hem toe zouden rennen, voortgedreven door
nieuwe hoop, en dat die handelwijze veel wreder zou zijn,
omdat hij daarmee slechts valse hoop zou wekken. Het zou
tevens schadelijk zijn voor het vervullen van zijn
gelofte. Als de onderdanen getuige zouden zijn van
Dasharatha's geweeklaag, zou deze zeker in hun achting
dalen. Nadat hij al deze consequenties zorgvuldig had
overwogen, zei hij tot Sumanthra, zijn wagenmenner, dat
het niet nodig was halt te houden; dat het zelfs het
beste zou zijn als hij wat sneller ging rijden. Hierop
smeekte Sumanthra, met de handen eerbiedig tegen elkaar:
'Rama! Er is mij opgedragen niet langer dan vier dagen
bij U te blijven. Daarna moet ik naar Ayodhya terugkeren,
nietwaar? Bij mijn thuiskomst zal de keizer mij stellig
berispen omdat ik de wagen niet liet stilhouden, ofschoon
hij mij sommeerde te stoppen. Wat moet ik hem dan
antwoorden? Wees zo goed mij bij U te laten blijven, zo
lang als uw ballingschap duurt. Het zal mij het gevoel
geven dat ik mijn leven goed en gelukkig heb geleefd, als
ik bij U in het woud mag zijn. Wanneer U daarmee instemt,
zal ik niet stoppen en zo snel rijden als U maar wenst.
Wees zo vriendelijk uw desbetreffende bevel mee te
delen.
Rama overdacht het
probleem dat Sumanthra hem had voorgelegd, met de
verschillende gevolgen. Hij sprak: 'Sumanthra! Hij die u
de opdracht gaf de strijdwagen te mennen en ons mede te
nemen tot in het woud, tot zover als het begaanbaar was,
was uw meester, uw keizer. Hij die thans deze wagen
volgt, die weent en u smeekt te stoppen, dat is
Dasharatha. U moet luisteren naar het bevel des keizers
en daaraan gehoorzamen, niet aan het bevel van
Dasharatha. U bent de eerste minister van het land en van
de regerend vorst van het land, niet van een persoon
genaamd Dasharatha. Er is tussen ons als personen een
band van genegenheid die de zoon aan de vader bindt. Als
keizer heeft hij echter over u evenveel keizerlijk gezag
als over mij. Uw loyaliteit jegens hem is gelijk aan de
mijne. U moet uw plicht vervullen. Als Dasharatha u
straft omdat u geen gehoor hebt gegeven aan het verzoek
dat hij u thans doet, zeg hem dat u hem niet hebt
gehoord; het is niet verkeerd om dat te zeggen,' Rama
vroeg hem daarop de paarden aan te sporen en er niet aan
te denken de wagen te laten stoppen.
Sumanthra dronk gretig
de nectar in der morele analyse die Rama zo welwillend
gaf om hem te overtuigen. Toen Dasharatha zag dat Rama
doorreed, hield hij halt en vol zelfbeklag en luid
jammerend keerde hij terug naar Ayodhya. Het volk bleef
echter de strijdwagen volgen; niet ontmoedigd door
lichamelijke uitputting, werden zij voortgedreven door de
vaste wil Rama niet los te laten. Sommigen die bereid
waren hun leven voor Hem te geven en te sterven terwijl
zij poogden Hem te bereiken, sleepten zich voort; buiten
adem en gebroken als zij waren, zetten zij toch vol
toewijding hun voeten in de sporen van de strijdwagen
waarin Hij gezeten was. Rama zag hoe de onderdanen van
het keizerrijk, gedreven door de liefde die zij voor Hem
koesterden, Hem achterna trokken, en zijn hart was vol
mededogen. Hij liet de wagen stilhouden en sprak hen toe
met zoete en tedere woorden, die hen diep troffen. Hij
sprak over de vele, uiteenlopende, morele aspecten van de
situatie en smeekte hen om naar Ayodhya terug te
keren.
Zij gaven ten antwoord
dat het een ondraaglijke kwelling zou betekenen om van
Rama gescheiden te worden en dat zij zelfs geen ogenblik
in een Ayodhya konden wonen waarin Rama afwezig was; zij
zouden liever sterven in het woud dan leven in Ayodhya!
Onder de velen die zich aldus uitspraken, bevonden zich
jongeren die beweerden dat een stad waaruit de God van
dharma was
verdwenen, afschuwelijker was dan de wildernis en dat zij
in een dergelijke vreselijke plaats niet konden leven.
'Het woud waarin U verblijft, is voor ons Ayodhya',
verklaarden zij. 'Maak U niet in het minst bezorgd over
onze zware inspanning of onze uitputting. Houd U aan uw
gelofte en uw plicht, zoals U zich hebt voorgenomen; ook
wij zullen onze gelofte nakomen. U hebt geoordeeld dat
het uw heilige plicht is uw vaders wens te gehoorzamen;
ook wij hebben een heilige plicht: de wens te eerbiedigen
van de Rama in ons hart, de Atmarama,
onze Meester, het morele gezag dat wij trouw vereren. Ons
besluit zal niet wankelen. Wij zullen niet terugkeren.
Slechts de dood kan ons van ons voornemen afbrengen',
verkondigden zij onder tranen van wanhoop.
Het meedogende hart van
Rama smolt bij deze woorden van liefde en trouw. De
tranen stroomden Sita over de wangen. Lakhsmana zag hoe
groot de toewijding was die opwelde in het gewone volk.
Zijn ogen vlamden van toorn en zijn emoties maakten hem
sprakeloos toen hij dacht aan Kaikeyi, de stiefmoeder bij
wie geen sprankje van deze gevoelens voor Rama te
ontdekken was. Hij ging op de grond zitten en verzonk in
droevige gedachten.
Rama besefte dat het
het beste zou zijn de mensen, hoe dan ook, te overreden
huiswaarts te keren. Hij troostte hen, voelde met hen mee
en herinnerde hen aan de riten en rituelen die zij
dagelijks moesten verrichten en aan de gevolgen indien
zij dat zouden nalaten. Hij beschreef de verschrikkingen
van het leven in het woud en de hindernissen die zij op
hun weg zouden vinden als zij zouden trachten daar te
leven als voorheen. Hij ried hen aan de riten en offers
op de juiste wijze en zonder onderbreking uit te voeren,
zodat de jaren van zijn verbanning snel en vreedzaam
zouden verlopen; zo zouden zij Hem helpen zijn verbanning
in vrede en vreugde door te brengen en, als de tijd
eenmaal aangebroken was, om verkwikt en wel naar Ayodhya
terug te keren.
De jeugdige brahmanen
onder hen werden door deze argumenten niet overtuigd.
Rama voegde er nog aan toe: 'Jullie bejaarde ouders
zullen je toegewijde dienstbetoon ontberen; het is
verkeerd hen hulpeloos en alleen achter te laten'. Hierop
antwoordden zij: 'Rama! Onze bejaarde ouders zijn te zwak
en te moedeloos om U helemaal tot in het woud te volgen;
zij zijn tot hier gekomen en konden niet verder; vol
smart en onder een vloed van tranen zijn zij teruggegaan.
Zij hebben ons opdracht gegeven U te volgen en bij U te
blijven want, zeiden zij: "Wij zijn te zwak; jullie zijn
sterk en jong. Ga heen en dien Rama namens ons!" Die oude
mensen hebben meer verdriet omdat U weg bent uit Ayodhya,
dan omdat wij niet bij hen zijn. Zij zullen gelukkig zijn
hun zoons bij Rama te weten - een geluk dat henzelf niet
beschoren was. Neem ons met U mede, al was het slechts om
die oude mensen vreugde te schenken.' Met deze smeekbede
wierpen zij zich wenend aan Rama's voeten.
Deze oprechte uiting
van liefde en eerbied deed Rama plotseling zwijgen. Hij
werd ontroerd en verblijd door de geest van onthechting
van deze jonge mensen, die naar zijn gevoel zelfs
grootser was dan zijn eigen afstand van de keizerlijke
macht. Zijn vreugde was gemengd met een zekere trots op
zijn onderdanen, omdat hun respect voor de ouders het
zijne overtrof. Terwijl de smeekbeden en de
tegenwerpingen nog voortgingen, viel de duisternis in.
Dus vroeg Rama hun om uit te rusten en iets te eten en te
drinken, in plaats van de tocht huiswaarts te ondernemen
in de donkere nacht. Om het goede voorbeeld te geven
baadde Rama zich in de rivier de Thamara, die daar
stroomde, at een weinig van een maal van wortels, knollen
en fruit en legde zich een poosje te rusten. Alle mensen
die Rama gevolgd waren en lange afstanden hadden
afgelegd, waren lichamelijk zo uitgeput, dat zij na de
maaltijd in een diepe, onverstoorbare slaap vielen. Rama
wist dat iedereen, zodra hij zou ontwaken, erop aan zou
dringen Hem te vergezellen; dus wekte hij Sumanthra en
droeg hem op de wagen in alle stilte gereed te maken en
zo te rijden dat de wagensporen niet te herkennen waren.
Sumanthra begreep dat dit de enige manier uitweg was en
reed de wagen op een dusdanige wijze dat er een
verwarrend patroon van sporen ontstond dat er zelfs op
leek te wijzen dat de wagen naar Ayodhya was
teruggekeerd! Nadat hij kundig deze valse sporen had
gelegd, reed hij vooruit in de richting van het
woud.
De nieuwe dag brak aan!
De inwoners van Ayodhya stonden op en keken om zich heen.
De koninklijke wagen viel nergens te bespeuren! Sita,
Rama of Lakshmana waren evenmin ergens te bekennen. Zij
vielen ten prooi aan diepe wanhoop, wekten degenen die
nog lagen te slapen, trachtten het spoor van de
wielafdrukken te volgen en renden opgewonden alle kanten
op in hun poging de wagen te vinden.
Eèn van hen
sprak: 'Broeders! Rama merkte hoe vermoeid wij waren en
hoe wij van pure uitputting in slaap vielen, dus is Hij
van hier vertrokken zonder ons mee te nemen.' Toen
begonnen zij elkaar te verwijten dat zij tekenen van
vermoeidheid hadden getoond en zodoende Rama hadden
genoopt hen achter te laten en alleen verder te gaan.
Anderen gaven zichzelf de schuld en achtten zich minder
dan een vis. 'Want', zeiden zij, 'vissen kunnen zonder
water niet leven, doch wij leven voort, ofschoon Rama ons
als vissen op het droge heeft achtergelaten. O schande,
wij moeten ons schamen dat we nog leven', riepen zij in
hun zelfverachting uit. 'We hebben deze scheiding van Hem
die ons het dierbaarst is zelf teweeggebracht. Waarom
zouden wij niet vrijwillig de dood ingaan en zo een einde
maken aan alle verdriet', klaagden zij. Het duurde echter
niet lang eer zij tot het besef kwamen dat, aangezien het
Zelf (Atma)
in hen Rama is, een daad als Zelfvernietiging
(Atmahaya) ondenkbaar zou zijn. Het was evenmin
een daad die verdienstelijke gevolgen zou hebben.
Bovendien heeft zelfmoord alleen dan goede gevolgen
wanneer een mens is voorbestemd om door eigen hand te
sterven! Dus stelde een ander lid van de groep voor om de
Lotsgodin te smeken hen allen een dergelijk levenseinde
toe te staan.
Zij raakten steeds
dieper verwikkeld in deze meelijwekkende discussies en
onzekerheden. Zij wilden niets liever dan snel beslissen
wat hun volgende stap zou zijn. Het duurde niet lang of
er kondigde iemand aan dat men de juiste wagensporen had
gevonden. Dat was werkelijk buitengewoon goed nieuws,
temeer daar de sporen uitwezen dat de wagen in de
richting van Ayodhya was gereden! Nadat zij het spoor
enige tijd gevolgd hadden, konden zij het echter niet
meer zien; het was geheel uitgewist. Het was onmogelijk
te gissen wat er was gebeurd, dus keerden zij terug naar
de hoofdstad, aan de grootste verwarring ten
prooi.
Velen troostten zich
met de gedachte dat Rama stellig naar het paleis zou
terugkeren; Hij had immers gezien hoe slecht zij eraan
toe waren en zijn hart was vol mededogen voor zijn
ontroostbare onderdanen. Rama zou weer thuis zijn aleer
er twee of drie dagen verstreken waren, meenden zij. De
vrouwen legden talrijke plechtige geloften af en hielden
allerlei erediensten om de Goden gunstig te stemmen; dat
alles diende om Rama te overreden naar zijn onderdanen
terug te keren.
Vanaf die tijd leefden
de mensen als casarca's (soort eend) die geen
lotusbloemen hadden om zich te voeden, daar de zon niet
meer aanwezig was en lotussen zonder zonnewarmte niet
kunnen bloeien.
Terwijl het volk aldus
in rouw gedompeld was, bereikten Sita, Rama en Lakshmana
en minister Sumanthra's wagen de buitenwijken van de stad
Sringivera. Rama ontwaarde de rivier de Ganges en
gelastte Sumanthra onmiddellijk de wagen te laten
stilstaan. Hij steeg uit en wierp zich ter aarde voor de
heilige stroom; Sita, Lakshmana en Sumanthra volgden zijn
voorbeeld. Rama vertelde de anderen dat de Ganges de bron
was van alle rijkdom en voorspoed, van alle vrede en
overvloed die hun alom toestroomde. Hij zei dat de Ganges
alle wezens opperste gelukzaligheid en de hoogste
spirituele zegen schonk. Het gezelschap besloot zich in
haar heilige wateren te baden.
Rama droeg Lakshmana op
een plaats voor Sita uit te zoeken waar zij vanaf de
oever te water kon gaan en veilig kon baden. De oevers
waren zacht en drassig in dit oerwoudgebied, dus
versterkte Lakshmana de plek die hij uitgekozen had met
stenen en rotsblokken, zodat zij veilig kon afdalen en na
haar rituele reiniging gemakkelijk weer op de kant kon
klimmen. Hij verzocht Sita om die geïmproviseerde
oevertrap voor haar bad te gebruiken. Voorzichtig daalde
zij de trap af en ook zij wierp zich ter aarde voor de
Godin Ganga aleer zij zich in het water begaf. Lakshmana
liep het oerwoud in om eetbare vruchten te plukken, zodat
Rama en Sita nieuwe krachten konden opdoen door na hun
bad iets te eten. Eerbiedig hood hij hun de vruchten aan,
waarvan zij er enkele nuttigden.
Er hadden zich intussen
een paar kleine boten verzameld op de rivier. Het oog van
de roeiers viel op de koninklijke strijdwagen en op de
vorstelijke gestalten van Sita, Rama en Lakshmana. Zij
veronderstelden dat het gezelschap naar deze plaats was
gekomen voor een picknick. Dus spoedden zij zich naar hun
hoofdman Guha en vertelden hem dat er in de nabijheid
enkele koninklijke bezoekers waren. Guha zond een
boodschapper die moest uitzoeken wie zij waren en
waarvoor zij naar het woud gekomen waren aan de oever van
de Ganges.
De boodschapper keerde
terug met het nieuws dat de bezoekers niemand minder
waren dan de zonen van keizer Dasharatha, dat de prinses
Sita zelf was en dat zij werden vergezeld door de eerste
minister Sumanthra. Guha vond dat hij niet als enige de
opperste vreugde van hun aanwezigheid mocht smaken! Hij
liet zijn familie en vrienden weten dat de grote prins
Rama naar de Ganges was gekomen met zijn broer en zijn
vrouw. Hij plukte een overvloed aan bloemen en vruchten
en begaf zich met het hele gezelschap in eerbiedige
nederigheid naar de heilige rivier. Daar aangekomen
plaatste Guha de offergaven van vruchten en bloemen aan
de voeten van de koninklijke bezoekers en wierp zich ter
aarde voor Rama. Zijn verwanten en vrienden volgden zijn
voorbeeld.
Rama, die zag hoe
opgetogen en vol blijdschap allen waren, riep Guha bij
zich en vroeg hem hoe het met iedereen gesteld was en of
zij gelukkig en tevreden waren. Hij wilde van hoofdman
Guha weten in hoeverre zijn bestuur bevorderlijk was voor
het welzijn der gemeenschap. Guha antwoordde: 'Heer
Ramachandra! Het aanschouwen van uw voeten heeft ons
allen oneindige ananda
geschonken. Wij hebben dit grote geluk slechts te danken
aan de verdiensten die wij vergaard hebben door onze
goede daden in het verleden. Hoe zouden wij, die onze
dagen slijten in dit ontoegankelijke woud, anders ooit
mogen hopen de zegen te ontvangen van uw bezoek en van
het aanschouwen (darshan)
van uw lotusvoeten? Van nu af aan zal dit gebied stellig
gezegend worden met overvloed en vrede, want uw voeten
hebben immers deze grond betreden. Het lijdt geen twijfel
dat hier een totale verandering zal
plaatsvinden.'
Lakshmana, Sita en
Sumanthra bemerkten hoe oprecht zijn vreugde-uitingen en
zijn tranen van ananda waren. Zij stonden versteld van
zijn toewijding, nederigheid en wijsheid. Guha hield
Rama's voeten vast en sprak: 'Heer! Alles hier behoort U
toe - alle rijkdommen, het land en mijn gezag als
hoofdman, evenals mijn onderdanen, het is alles van U.
Zij wachten op uw bevelen en staan volledig te uwer
beschikking. Ik ben uw dienaar; aanvaard mij als zodanig,
aanvaard alles wat ik U aanbied en betreed de stad waar
wij wonen.'
Toen Rama dit verzoek
hoorde, glimlachte Hij en antwoordde: 'Guha! Je bent een
getrouwe toegewijde en een zeer deugdzaam man, met een
zuiver hart. Doch luister, ik moet door het woud dwalen
als een banneling, gehuld in kluizenaarsgewaad,
gehoorzamend aan mijn vaders bevel. Ik mag geen enkele
stad binnengaan. Ik mag slechts dat voedsel eten dat is
voorgeschreven voor monniken die de wereld verzaakt
hebben. Ik moet leven volgens de regels die gegeven zijn
voor asceten die soberheid (tapas)
beoefenen. Ik kan daarom de wens die je zojuist hebt
uitgesproken niet vervullen.'
Toen Guha deze woorden
hoorde, werd hij door diepe droefheid getroffen. In de
grote mensenmenigte die uit de stad Sringivera gekomen
was en zich thans hier verzameld had, sprak men tegen
elkaar op fluisterende toon over de betoverende
Goddelijkheid van Rama, Sita en Lakshmana. Eèn van
hen vroeg zich af hoe de ouders van die bekoorlijke
broers en die engelachtige prinses hen ooit naar het woud
hadden kunnen verbannen: 'Hoe hebben zij ooit een
dergelijke veroordeling over hun lippen kunnen krijgen?'
Hierop wierp een ander tegen: 'Houd je mond, jij dwaas!
Die ouders hebben daar juist goed aan gedaan. Hadden zij
die woorden niet gesproken, dan hadden wij onze ogen niet
kunnen vergasten op de aanblik van hun goddelijke
gestalten. Wat wij vandaag beleven is wel een heel
zeldzaam feest voor het oog!' Deze woorden vervulden
menigeen met vreugde en tevredenheid. Onder elkaar
spraken de daar aanwezige Nishada-stamgenoten met
eerbiedige bewondering over de koninklijke bezoekers. Zij
verheerlijkten de schoonheid, de prille jeugd en de
zachte, liefelijke aard van Sita, Rama en
Lakshmana.
Guha werd overstelpt
door verdriet omdat hem niet het geluk beschoren zou zijn
Rama welkom te heten in de hoofdstad der Nishada's, wier
hoofdman hij was. Hij was van mening dat, al werd de stad
slechts 'gezien' door Rama, zelfs als zijn blik er
slechts eenmaal op had gerust, dat dan Sringivera voor
eeuwig gezegend zou zijn met vrede en voorspoed. Hij
stelde daarom voor dat Rama naar een prachtige, enorm
grote simsupa-boom zou lopen die vlakbij stond.
Rama stemde toe. Guha wist nu dat vanaf die plek Rama's
blik voor het eerst op de hoofdstad was gevallen. Die
gedachte verheugde hem. Ook Rama was gelukkig toen Hij de
stad vanuit de verte zag. Hij stond toe dat de Nishada's
zijn voeten aanraakten en gelastte hen hierop huiswaarts
te keren, aangezien de nacht weldra zou
vallen.
Toen volvoerde Rama de
heilige riten die zijn voorgeschreven voor het uur der
schemering. Guha vergaarde onderwijl een grote
hoeveelheid mals gras en jonge bladeren, waarvan hij
zachte bedden spreidde. Hij zond zijn onderdanen eropuit
om smakelijke en frisse knollen en vruchten te plukken
van de bomen en klimplanten in het woud, om ze dan in
bladeren gewikkeld de voorname gasten aan te bieden.
Sita, Rama en Lakshmana, evenals Sumanthra, namen deel
aan de sobere maaltijd en begaven zich daarna ter
ruste.
Sita sliep op het
zachte bed van gras. Lakshmana zat aan Rama's voeten om
ze liefdevol te masseren en zo de vermoeidheid door de
inspanningen van die dag te verdrijven. Rama besefte dat
Lakshmana met dit dienstbetoon zou voortgaan zolang Hij
nog wakker was; Hij wilde zijn broer ertoe bewegen wat
uit te rusten, dus deed Hij alsof Hij in diepe slaap was
gevallen. Lakshmana was bevreesd dat verder wrijven
Rama's sluimer zou verstoren, dus sloop hij zachtjes uit
zijn nabijheid. Daar zat hij, in de houding van de
'wakkere held', zodat hij zijn blik nauwlettend naar de
vier windrichtingen kon richten en het onmiddellijk zou
bemerken als er een wild dier in aantocht was, een demon
of een boosaardig iemand die eropuit was Rama's slaap te
verstoren; hij was één en al aandacht en
waakzaamheid.
Toen Guha dit zag, gaf
ook hij zijn trouwe adjudanten opdracht de omgeving te
bewaken en te zorgen dat niets Rama uit zijn slaap zou
wekken. Hij hing de tas met pijlen over zijn schouder en
zijn boog gereed houdend, zette hij zich naast Lakshmana,
verlangend om met hem de wacht te
houden.
Met tranen in de ogen
sprak Guha Lakshmana aan; hij hield de handpalmen tegen
elkaar en vroeg: 'Lakshmana! Het paleis van keizer
Dasharatha is denk ik nog grootser en schitterender dan
de goddelijke woonstede van Indra,
de koning der Goden. In Dasharatha's paleis is alles
liefelijk en schoon; het is vervuld van zoete geuren;
zachte veren bedden en lampen bezet met kostbare
edelstenen dragen bij aan de grootsheid en het comfort
van het paleis. Daar hebben de bedden lakens die zo wit
en licht zijn als het schuim op verse melk en ze hebben
zachte, donzige kussens. Sita en Rama, die gewend waren
in dergelijke weelderige bedden te slapen, liggen nu te
slapen op een hoop gras, zonder laken of kussen, alleen
omdat zij lichamelijk uitgeput zijn! Dit tafereel te
moeten aanschouwen vervult mij met ondraaglijke smart. In
het paleis zorgden zijn vader en moeder, zijn dienaren en
dienaressen, dat het hem aan niets ontbrak. Sita en Rama,
die gisteren nog als vorsten leefden, liggen nu op de
grond! Ach, mijn hart wordt verscheurd door
verdriet.
Inhoud
van deze Vahini
| vorige
bladzijde
|
volgende bladzijde