De
bovennatuurlijke geschiedenis van
"Krishna's
Spel" in Dvârakâ
S'rî Krishna Dvaipâyana
Vyâsa
- Een Inleiding -
door
S'rî Hayeshvar Das
(Hendrik van Teylingen-1938-1998)
geïnitieerd leerling
van
Zijne
Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedanta Swami
Prabhupâda
S'rî
Rûpa Manjari Pada
Text
Opdracht
1.
om ajnâna-timirândhasya
jnânânjana
shalâkayâ
chaksur unmilitam yena
tasmai sri gurave namah
|
Ik
val hem als een stok ten voet
Mijn leraar, die mijn ware zicht,
Verduisterd door onwetendheid,
Bevrijdde door zijn kennislicht.
|
2.
namo
mahâ-vadânyâya
krishna-prema-pradâya te
krishnâya-krishna-chaitanya
nâmne gaura-tvishe namah
|
De
Hoogst Genaderijke eer!
Weids strooit Hij Krishna's liefde
uit:
Krishna Chaitanya, Krishna Zelf,
met stralende lichtgouden huid.
|
3. he
krishna karunâ-sindho
dina-bandho jagat-pate
gopesha gopikâ-kânta
râdhâ-kânta namo 'stu
te
|
Krishna,
Zee-van-barmhartigheid,
Vriend der verdrukten,
Schepping-Heer,
Eerste der herders, Gopi-Lief,
Râdhikâ's Minnaar - U zij
eer!
|
Inleiding.
De
Hoofdpersoon van 'Het
Spel van Krishna in
Dvârakâ'
is Dezelfde als Die van het
Mahâbhârata, waarin Hij de
Bhagavad-gîtâ uitspreekt.
Ik verwijs naar Hem met hoofdletters, want uit
beide teksten treedt Hij naar voren als God
(Sanskrit: Huta, de Aangeroepene)
in eigen Persoon. 'Het Spel van Krishna in
Dvârakâ' beschrijft Zijn doen en
laten op aarde als Leider van het vorstenhuis
der Yadu's en als Echtgenoot van
duizenden Gemalinnen. Zijn hieraan voorafgaande
verschijning, in India, vijf millennia en twee
eeuwen geleden, en Zijn kinder- en jongenstijd
worden beschreven in
'Het
Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ'.
Krishna werd
op bovennatuurlijke wijze geboren uit
Vasudeva en Devakî, die door
Devakî's neef, de onmenselijke wrede
Koning Kamsa [zie SB,
Canto 10],
waren opgesloten. Een stem uit de hemel had
Kamsa voorspeld dat Devakî's achtste Zoon
de Opperheer zou zijn, met Wie hij in zijn
vorige leven gruwelijk gevochten had, en dat hij
door Hem gedood zou worden. Kamsa wist niets
beters te doen dan de ene na de andere zoon die
uit Devakî geboren werd om het leven te
brengen. De zevende Zoon echter,
Balarâma, Krishna's Eerste
Expansie, God-samen-met-Krishna, kreeg
Kamsa niet te pakken. Hij werd van
Devakî's schoot overgebracht naar die van
Vasudeva's tweede vrouw Rohinî, die
in Vraja woonde, onder de bescherming
van Nanda, bij wie Balarâma ter
wereld kwam. Intussen dacht Kamsa dat
Devakî een miskraam had gekregen. Toen ze
wederom zwanger werd, verkeerde hij in de waan
dat het van haar zevende kind was en niet van
haar achtste, zodat hij niet speciaal op zijn
hoede was.
Krishna kwam
midden in de nacht tijdens een storm ter wereld.
Door Zijn goddelijke wonderkracht scharnierden
de kerkerdeuren open. De wachters lagen in
slaap. Vader Vasudeva bracht Hem dwars door het
ontij naar Vraja, ruilde Hem voor het dochtertje
dat Yashodâ dezelfde nacht
gekregen had en keerde met haar naar zijn kerker
terug. De deuren vielen in het slot. De wachters
ontwaakten van het huilen van de baby en
waarschuwden Kamsa, die terstond aanijlde. Hij
griste Devakî het wicht af, dat in
werkelijkheid Krishna's wondermacht in eigen
Persoon was, en wilde het tegen de grond
smijten, toen het aan zijn greep ontglipte,
eindweegs ten hemel voer en hem uit den hoge
toeriep (SB
10:4.12):
Wat
heeft mijn dood voor jou voor zin?
Geboren is Hij die jou doodt!
Jij dwaas, je oude Vijand leeft!
Breng nu geen kleintjes meer in
nood.
Maar Kamsa
luisterde liever naar de raad van zijn trawanten
(SB
10:4.31):
O
Bhoja-vorst, als dat zo is
Dan is er in geen dorp of veld
Een kind van net tien dagen oud
Of al zijn dagen zijn
geteld!
Onder zijn
bondgenoten bevonden zich vele magiërs. De
een na de ander drongen ze Vraja binnen, als
vliegende heks, als reuzenslang, als
tornado, als dolle ezel of
stier, als bosbrand, maar werden
daar hetzij door kleine Krishna, hetzij door
kleine Balarâma gedood. Dat wil zeggen: de
onsterfelijke ziel die ze in werkelijkheid waren
werd door de Heren genadig beroofd van haar
kwade geest en het aan die geest gehoorzamende
vergankelijke lichaam. De ziel ging verlost
binnen in het geestelijk Licht of werd
verwelkomd in Krishna's eeuwig Paradijs in
het hart van het Licht.
De magiërs waren niet alleen magiërs:
in Krishna's geschiedenis vertegenwoordigen hun
uiteenlopende vormen van mentaliteit even zovele
struikelblokken op het geestelijk pad.
Hun aanvallen zijn even zovele dwaasheden die
een discipel in zijn geestelijke groenheid kan
begaan. De manier waarop Krishna met Zijn Broer
de aanvallen pareerde dient de discipel als
leidraad bij zijn strijd tegen ongeestelijke
opwellingen in zichzelf. [*]
Ook de Vedische goden, door Krishna Zelf
begoocheld ten aanzien van Zijn Identiteit,
daalden de een na de ander af om zich met Hem te
meten, maar moesten het onderspit delven.
Krishna was hun Absolute Meester, beseften ze,
en ze vielen Hem stamelend van ontzag ten voet.
[SB,
10-13
& SB,
10:14]
De jonge
herderinnen van het dorp wilden Krishna,
toen Hij schijnbaar als een gewone
herdersjongen opgroeide, allen tot
Man. De beschrijving van hun liefde voor
Hem en Zijn speelse beantwoording daarvan vormt
het hoogtepunt van
'Het
Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ'.
Een vers zegt (SB,
10:33-17):
Terwijl
Hij de meisjes zo in Zijn armen hield
Met lachjes, gelonk en vrijpostig gestreel
Genoot d' Opperheer met de schoonheden van 't
dorp
Zoals een klein kind met zijn spiegelbeeld
speelt.
Toen Kamsa er
niet in slaagde Krishna door zijn trawanten te
laten doden nodigde hij Hem uit naar zijn stad
Mathurâ te reizen om daar tijdens
een worstelwedstrijd Zijn kunnen te
tonen. Hij was ervan overtuigd dat zijn beulen
van worstelaars korte metten zouden maken met de
zeventienjarige Knaap. Maar Krishna en
Balarâma versloegen hen allemaal - waarop
Kamsa het moest ontgelden. Hari -
Krishna als Degeen die alles wegneemt - sprong
op het podium van waaraf de demonische vorst
zijn worstelkampioenen had zien sneven
(SB,
10:44-37&38):
Hari
sleurde Kamsa bij 't haar van zijn troon -
Zijn kroon rolde weg - naar beneden in 't
perk
En sprong hoogst persoonlijk, Beschermer van 't
Al,
Van niemand afhank'lijk, op 't lijf van de
schurk
Hij
sleepte 'm ontzield onder 't oog van elkeen
Door 't zand als een leeuw een geveld'
olifant...
O koning, toen klonk er een daav'rend
gejuich
Van "Ho!" en van "Ha!" van het volk aan de
kant.
Na Kamsa's
verlossing lag de aarde nog steeds krom onder de
overlast van vele kwade vorsten met hun
reusachtige legermachten. In
'Het
Spel van Krishna in
Dvârakâ'
- meten Krishna en Balarâma Zich met hen,
terwijl tussen de apocalyptische vechtpartijen
door Krishna Zijn bovenzinnelijke echtelijke
omgang tentoonspreidt met Zijn
16.108
jonge en onvergelijkelijk mooie Gemalinnen, die
allen Expansies van de Geluksgodin zijn.
Het was als Leider van de helden van het
Yadu-huis in Dvârakâ dat Krishna de
Bhagavad Gîtâ uitsprak,
waarin Hij aan Zijn vriend Arjuna
uitlegde wie Hij eigenlijk is en hoe Zijn
goddelijk Plan in elkaar zit. Deze
Bhagavad Gîtâ wordt in het
Bhâgavata Purâna, waarvan
'Het
Spel van
Krishna'
de kern vormt, niet weergegeven: haar inhoud
wordt door de auteur bekend verondersteld.
Aangezien het voor een goed begrip van Zijn
goddelijk Spel van belang is dat de lezer de
Gîtâ kent zoals
Krishna haar uitsprak, leid ik haar hier
kort in en geef vervolgens beknopt haar inhoud
weer.
De
Bhagavad Gîtâ is een boek van
bovenwereldse kennis. Deze kennis dient ertoe de
ontvankelijke lezer tot het hoogste geluk te
brengen, dat eeuwig wordt genoemd. Doordat de
weg naar dit eeuwige geluk tegengesteld is aan
de wegen naar wereldse vormen van geluk, die
vergankelijk zijn, is de Bhagavad
Gîtâ voor een lezer die banden met
de wereld wil blijven onderhouden bijna niet of
helemaal niet te begrijpen. De mate waarin hij
de boodschap van de Gîtâ kan
verstaan is omgekeerd evenredig aan de aard en
omvang van zijn gebondenheid aan de wereld. In
dit licht kunnen we begrijpen dat het verschil
in opvatting over de wezenlijke boodschap van de
Gîtâ moet worden toegeschreven aan
het verschil in aard en omvang van de
andersgezindheid van de diverse soorten
Gîtâ-lezers.
Er is
uiteraard maar één juiste
Gîtâ-opvatting: die van de auteur,
S'rî Krishna Dvaipâyana
Vyâsa. Ik noem zijn opvatting, in
navolging van mijn leraren, de
personalistische. Ze houdt in dat
Krishna, die de Gîtâ
uitspreekt, God Zelf is, als
Persoon, en dat deze Persoon geen
emanatie (manifestatie) is van het
onpersoonlijke geestelijke Licht,
Brahman, maar dat Brahman een emanatie is
van Hem.
De niet op de Gîtâ te gronden
opvatting dat het onpersoonlijke Brahman alles
te boven gaat, ook de Godspersoon, en die ik
daarom de impersonalistische noem, leeft
in India zeer sterk en is het meest
geîxporteerde Indische gedachtengoed.
Omdat nu de Gîtâ in India de meest
gezaghebbende geestelijke tekst is en omdat een
spiritualist er zelden voor vol wordt aangezien
als hij niet zijn eigen
Gîtâ-commentaar geschreven heeft,
grijpen vele impersonalisten de Gîtâ
aan om er hun leer op te funderen. Daarbij doen
ze dan in hun manier van vertalen van de
basistekst (uit het oorspronkelijke Sanskrit
naar het Hindi of Bengali of Engels) Krishna's
onderricht zowel letterlijk als contextueel op
vele plaatsen geweld aan. Sedert het oudst
bekende impersonalistische commentaar, van
Shankara (780-820 n. Chr.), is het
impersonaliseren van de Gîtâ-leer
een traditie geworden, waarin verwringingen en
verdraaiingen van Krishna's uitspraken door de
eeuwen heen klakkeloos van voorgaande
spiritualisten worden overgenomen.
Bekende westerlingen onder deze impersonalisten
zijn Aldous Huxley en Christopher Isherwood. Hun
Gîtâ-visie wordt gepresenteerd als
een 'hoger begrip', dat het personalisme van de
Gîtâ negeert teneinde haar voor de
ontheïstische intelligentsia te behouden.
Hun op het shankarisme voortbouwend systematisch
streven om de Hoogste Godspersoon te verlagen
tot Brahman-vonk in een menselijk lichaam vraagt
om een systematische weerlegging, die ik elders
aandraag ('De Hoogste Godspersoon: Oorsprong en
Schrager van het onpersoonlijk Brahman', 1990,
Chaitanya Cahiers, Amsterdam). Ik laat de
controverse personalisme-impersonalisme hier
verder rusten. In de lijn van het
onderricht van mijn geestelijke leraren
S'rîla A.C. Bhaktivedanta
Swâmî Prabhupâda en
S'rîla B.R. Sridhara Deva
Goswâmî zet ik de
Gîtâ-leer hier uiteen volgens de aan
de Gîtâ eigen personalistische
visie.
De Bhagavad
Gîtâ, het Lied van de Alvervulde,
bestaat uit achttien hoofdstukken van bij elkaar
zevenhonderd shloka's of coupletten,
geschreven in het Sanskrit. De tekst
wordt veelal ontleed in drie delen van elk zes
hoofdstukken. In zijn 'A History of Indian
Philosophy' geeft Surendranath Dasgupta
de driedeling weer volgens Yâmuna
(geb. 906 n. Chr.).
Hij zegt dat het de bedoeling van de
Gîtâ is duidelijk te maken dat
Krishna het Hoogste Brahman is, tot wie men
slechts kan komen door toewijding
(bhakti), waartoe men geraakt door het naleven
van zijn maatschappelijke verplichtingen, het
zich eigen maken van de juiste kennis en het
laten varen van werelds genot. Volgens
Yâmuna
"beschrijven
de eerste zes hoofdstukken van de
Gîtâ de methode van het verwerven
van zelfkennis door concentratie op het zelf
(yoga) aan de hand van kennis en
handelen in zelfonderwerping aan God, het
verrichten van elk handelen terwille van God
en onthechting van al het andere.
Hoofdstuk zeven tot en met twaalf beschrijven
de methoden van het bereiken van toewijding
(bhakti-yoga) door kennis en handelen
zoals aangeduid en geven te kennen dat de
wezenlijke aard van God alleen door
toewijding kan worden doorgrond.
Hoofdstuk dertien tot en met achttien
beschrijven en onderscheiden het wezen van de
geopenbaarde wereld (pradhâna)
en de Opperheer (purusha), alsook de
aard van activiteit, kennis en
toewijding."
Hoofdstuk voor
hoofdstuk bezien, leert de Bhagavad
Gîtâ ons het volgende.
Hoofdstuk
één voert de veldheer
Arjuna ten tonele in zijn strijdwagen,
gemend door zijn boezemvriend Krishna,
die Bhagavân, de Alvervulde,
wordt genoemd. Arjuna verzoekt Krishna de wagen
naar het middenveld te rijden tussen de twee
slagorden van olifanten, strijdwagens, ruiters
en voetvolk, die zo dadelijk de strijd met
elkaar zullen aanbinden. Daar ziet hij het
leeuwendeel van zijn bloedverwanten
tegenover zich, want de strijd die op het punt
staat te ontbranden is een broederstrijd.
Ook vergrijsde bevelhebbers, die hem de
krijgskunst hebben bijgebracht, staan in de
slagorde tegenover hem. Uit het
Mahâbhârata met zijn
honderdduizend verzen, waarvan de
Gîtâ deel uitmaakt, leren we dat
Arjuna en de zijnen in deze strijd het recht
volledig aan hun kant hebben - hoge uitzondering
in een oorlog! Maar wanneer het goed tot Arjuna
doordringt dat hij zijn verdwaasde
bloedverwanten daar tegenover hem straks
werkelijk met zijn pijlen zal moeten proberen te
doorboren - hij is een fenomenaal schutter -
wordt hij weekhartig. Hij bedenkt verschillende
redenen waarom hij niet behoort te vechten en
legt ze aan Krishna voor. Het laatste vers van
het eerste hoofdstuk luidt (1.46):
Toen
viel Arjuna stil en zweeg
Terwijl hij neerzeeg op de kar;
Pijlen en boog wierp hij aan kant,
Ten prooi aan innerlijke
smart.
In hoofdstuk
twee leest Krishna hem glimlachend de les
(2.11):
Je
klaagt om wat geen klacht verdient
Maar praat alsof je 'n wijze bent:
Of men gestorven is of niet -
Geen wijze die 'r zich om
bekreunt.
Daarop wijst
Hij Arjuna erop dat hij weliswaar de lichamen
van zijn tegenstanders zal doden, maar niet het
eigenlijke leven dat erin woont, de ziel, die
onsterfelijk is en die van lichaam tot lichaam
verhuist. Van de ziel als onvergankelijk
levensprincipe zegt Krishna onder meer
(2.20):
Het
wordt nooit geboren en gaat ook nooit dood
En - zijnde - verschijnt het noch gaat het
teloor,
Onsterf'lijk, oorspronkelijk, eeuwig, aloud
...
Al sneeft het omhulsel, zelf leeft het steeds
voort.
Vervolgens
houdt Hij veldheer Arjuna zijn maatschappelijke
plicht voor. Als hij in deze volkomen
rechtvaardige krijg niet strijdt, wie moet het
dan wel doen? Hij dient zich niets aan te
trekken van zijn menselijk verdriet om de
naderende dood van zijn bloedverwanten als
gevolg van zijn handelen, maar slechts zijn
hogere plicht te doen. Dan treft hem geen
schuld, geen blaam, geen karma
(2.28):
Ken
vreed' in zeeg' en nederlaag,
Winst en verlies, vreugd' of verdriet:
Indien je zo de strijd aanbindt
Blijf je van alle kwaad
bevrijd.
Door
belangeloos te handelen volgens zijn
plicht, zegt Krishna, raakt men van
wedergeboorte en dood verlost en wordt men zich
het Zelf bewust. Wanneer Arjuna Hem
vraagt waaraan men iemand kent die tot dit
bovenzinnelijk bewustzijn is gekomen, verklaart
Krishna onder andere dat zijn zinnen in alle
opzichten beteugeld zijn en dat zijn geest in
evenwicht is, en Hij besluit (2.71):
Wie
elke vorm van lust verzaakt,
Onthecht in wat hij doet en laat,
Geen weet meer heeft van "ik" en "mij" -
Zo'n mens bereikt de
vredestaat.
In hoofdstuk
drie legt Krishna een nieuw accent: dat van het
offer. Wie zijn werk als offer opdraagt
aan de goden als vertegenwoordigers van de
Hoogste Instantie, komt los uit de
begoocheling van de wereld. Wie echter deze
Hoogste Instantie, hier nog onpersoonlijk als
het Zelf betiteld, reeds in dit bestaan ervaart,
kent geen enkele plicht, maar zet zijn werk
belangeloos voort om de onverlosten tot
voorbeeld te zijn (3.21):
Wat
d' allerbeste doet of laat
Doen alle mensen hem steeds na:
Het voorbeeld dat hij aldus stelt
Geldt voor de mensen steeds als
maat.
Zelfs Hijzelf,
zegt Krishna, laat Zijn activiteiten niet varen,
opdat het kosmisch bestel niet spaak loopt
(3.24):
Vergaan
zou heel de wereld hier
Als Ik mijn daden varen liet,
Verwarring heerst' er dan alom
En ieder wezen ging teniet
Met deze
uitspraak openbaart Hij Zich als God. Meteen
daarop adviseert Hij Arjuna zijn daden
rechtstreeks aan Hem te offeren - dus niet aan
de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste
Instantie (3.30):
Doe
alles wat je doet voor Mij,
Aan 't Hoogste Zelf slechts toegewijd,
Wees van begeert' en hebzucht vrij,
Laat varen die benauwdheid -
strijd!
De eerste twee
regels van deze raad gelden voor iedereen; de
laatste twee gelden speciaal voor de
militair in een rechtvaardige oorlog. Als
Krishna Zijn Gîtâ had uitgesproken
tot een priester, zou Zijn raad veeleer
hebben behelsd de strijd uit de weg te gaan of
haar, indien onontwijkbaar, geweldloos
over zich heen te laten komen. Arjuna, die als
bevelhebber strijden moet, wil nu van Krishna
weten wat er de oorzaak van is dat mensen
zondigen, met strijd tot gevolg. Krishna geeft
het beroemde antwoord (3.37):
't
Is deze lust, 't is deze woed',
Uit hartstocht in ons hart ontstaan,
Het grote kwaad dat ·l verslindt -
Zie d·t hier voor de vijand
aan.
En Hij
adviseert Arjuna, met behulp van het verstand,
de geest en de zinnen, die aan het verstand
ondergeschikt zijn, bedachtzaam te
beteugelen.
In hoofdstuk vier openbaart Krishna meer over
Zichzelf. De bovenzinnelijke kennis komt
van Hem, en raakt ze, na van geslacht op
geslacht te zijn doorgegeven, door de tand des
tijds aangeknaagd, dan komt Hij haar herstellen
(4.6):
Hoewel
Ik geen geboorte ken,
Oneindig ben, elkeen bestuur,
Verschijn Ik uit Mijn eigen kracht
Als Meester over MÌjn natuur
.
Hij is zo
verheven dat Hij weg zou kunnen blijven, maar
het is toch uit eigen wil dat Hij
verschijnt (4.9-10):
Tot
redding van het vrome volk,
Vernietiging van haat en nijd
En vestiging der hoogste wet
Verschijn Ik hier in tijd na tijd.
Wie
van Mijn komst en daden weet,
Naar waarheid, dat ze god'lijk zijn
Keert na 't verlaten van zijn lijf
Niet weer, Arjun', maar komt tot
Mij.
Vervolgens
weidt Krishna uit over het onbaatzuchtig
handelen en beschrijft velerlei vormen van
offeren, niet om ze aan te bevelen, maar om te
laten zien dat er in het Vedisch bestel
onthechtingsmethoden voorhanden zijn die bij
elke denkbare verlossingsgezinde mentaliteit
aansluiten. Door zulk offeren krijgt men op alle
mogelijke manieren de kans op te stijgen tot het
onpersoonlijke Zelf, als voorfase - en dit is
immers de strekking van de Gîtâ als
geheel - tot het opstijgen tot Krishna's
persoonlijke liefdedienst.
In hoofdstuk vijf openbaart Krishna dat
onbaatzuchtige activiteit boven
werkverzaking uitgaat. Beide leiden
weliswaar tot verlossing, maar de roerloze
zelfinkeer van de werkverzaker is veel
moeilijker, zo zal Krishna in het twaalfde
hoofdstuk verklaren, dan het verrichten van
offerhandelingen waarbij men zijn natuurlijke
dynamiek niet blokkeert maar kanaliseert. In de
verzen van het vijfde hoofdstuk verwijst Krishna
naar de Hoogste Instantie met overwegend
onpersoonlijke aanduidingen (Brahman, Vibhu,
Tat) en laat Hij ook tweemaal de term
brahma-nirvâna vallen - het wijken van
alle drang en beroering in de onbewogenheid van
de Geest. Hij besluit echter met erop te
wijzen dat ieder offer, zelfs dat van roerloze
zelfinkeer, uiteindelijk Zijn persoonlijke
genoegen dient en - op zijn minst - door Hem
met vrede wordt gezegend (5.29):
Elk
offer komt aan Mij slechts toe,
Het gans heelal is Mijn gebied,
En Ik ben ieders ware Vriend -
Vrede vindt elk die Mij zo
ziet.
In hoofdstuk
zes beschrijft Krishna de yoga-meditatie
op het Zelf en zingt Hij de lof van
samâdhi (6.23):
Niemand
die dit ervaart neemt aan
Dat er iets hogers kan bestaan
...
Toch plaatst
Hij deze yoga-meditatie - nadat Hij
Arjuna verzekerd heeft dat een falende
yogî in zijn volgende leven weer
verder zal kunnen gaan vanwaar hij gebleven was
- niet op de hoogste plaats onder de
transcendente activiteiten. De yogî staat
weliswaar hoger dan de asceet met zijn barre
onthouding, hoger dan de jnâni
met zijn systematische zelfwegcijfering en hoger
dan de ritualistische karmi, en daarom
drukt Krishna Zijn vriend op het hart een
yogî te zijn - maar wat voor yogî?
In het slotvers van de eerste zes hoofdstukken
van de Bhagavad Gîtâ verklaart
Krishna onomwonden dat hoger dan de yogî
die op het Zelf mediteert de yogî is die
zich in toegewijde liefdedienst volkomen
op Hem als Hoogste Godspersoon verlaat
(6.47):
Van
alle yogî's nu is hij
Die in Mij woont, vervuld van Mij,
En Me getrouw vol liefde dient,
Verklaar Ik, 't diepste één met
Mij.
Daarmee heft
Hij het thema aan van de bhakti, dat de
hoofdstukken zeven tot en met twaalf domineert
en het hart en hoogtepunt van de Bhagavad
Gîtâ vormt. De gelukzaligheid van de
volkomen vrede wordt overstegen door de vreugde
van de dienende liefde: bhakti. De term
yoga, waarmee in de eerste zes
hoofdstukken voornamelijk de op het Zelf
georiënteerde verbindingswegen worden
aangeduid, heeft vanaf hoofdstuk zeven, tenzij
uitdrukkelijk anders aangegeven, alleen
betrekking op bhakti-yoga, de weg der liefdevol
toegewijde dienst aan de Hoogste
Godspersoon. Het is door volledige overgave,
zegt Krishna, dat Hij werkelijk kan worden
gekend. Hij voegt er dadelijk aan toe dat
slechts een enkeling tot dat unieke inzicht
geraakt (7.3):
Van
duizenden streeft nauw'lijks
één
Naar de volmaakte staat van zijn
En van de vervolmaakten kent
Haast niemand Mij zoals Ik
ben.
Hierna
beschrijft Hij Zijn energieîn: de lagere,
namelijk de stoffelijke natuur, bestaande uit de
vijf elementen alsook de geest (ons voelen,
denken en willen), het verstand (ons vermogen
tot analyseren en reguleren) en het 'vals ego',
waardoor we ons met ons stoffelijk omhulsel
vereenzelvigen; en een hogere energie, namelijk
het geheel der levende wezens, waarvan wij deel
uitmaken, voor wie de stoffelijke natuur
praktisch onoverwinnelijk is, tenzij ze zich op
Hem verlaten. Dwazen, eerlozen, waanwijzen zien
daar geen heil in, maar goedwillende
nieuwsgierigen en verdrietigen en met name
waarheidzoekers kunnen zover gaan dat ze zich
aan Hem uitleveren. De wijze waarheidzoeker
is Krishna het liefst. Een kortzichtige
materialist wijdt zich veelal aan het dienen van
lagere goden, en die kunnen hem weliswaar
terwille zijn, maar wat ze hem geven is
beperkt van aard en komt uiteindelijk hoe
dan ook van Krishna (7.20-23):
Die
door begeerten zijn verdwaasd
Aanbidden anderen als god,
Door hun natuur daartoe geleid,
En volgen dit of dat gebod.
Welke
personen men ook maar
Gelovig eren wil, voorwaar -
't Geloof in zo'n persoon maak Ik
Standvastig en onwankelbaar.
Wie
nu zo'n god aanbidden wil,
Opgaand in zijn geloof geheel,
Verwerft zich daarop zijn genot,
Dat Ik hem echter toebedeel.
Voor
zo'n bekrompen' is de vrucht
Van 't eren van zijn god maar klein:
Hij komt niet verder dan zijn god,
Maar wie Mij liefheeft komt tot
Mij.
Liefdevolle
verering van Krishna leidt tot die
geestestoestand die de ziel veilig door de
dood heen op haar bestemming brengt.
Hoofdstuk acht onderstreept dat meteen (8.5):
Wie
zich in 't stervensuur Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Gaat zonder 'n zweem van twijfel in
Tot Mijn verrukte
wezensstaat.
Deze inkeer
tot Krishna's wezensstaat betekent opgaan in
Zijn transcendente levenssfeer of zo men
wil: binnengaan in Zijn geestelijk
Koninkrijk. Even verderop noemt Krishna Zijn
wezen of geestelijke staat (bhâva)
dan ook Zijn dhâma of verheven
Verblijf (8.21):
Onwankelbaar
en ongekend:
Zo heet dat allerhoogst Verschiet.
Dat is Mijn allerhoogst Verblijf ...
T'rugkeer vandaar bestaat er
niet.
De verbinding
(yoga) der koninklijke kennis en
van het koninklijk geheim, zo luidt de
titel van hoofdstuk negen. Deze kennis kan
alleen worden onthuld aan iemand die geen
afgunst kent (9.1):
'K
zeg je 't geheimste Mij bekend,
Omdat je zonder afgunst
bent.
Het geheim
houdt in dat de Persoon Krishna alles
doorstraalt en beheerst. Een afgunstige die
zoiets hoort beweren steigert. Krishna wil de
afgunstige voor de karmische reactie van zulke
opstandigheid bewaren. Iedere mogelijkheid tot
direct verzet tegen God, tot bespotting van de
Alvervulde, moet de afgunstige bespaard blijven,
opdat hij niet verder van zijn wezenlijk geluk
wegraakt dan hij al is. De kieskeurigheid die
Krishna bij de openbaring van het koninklijk
geheim betracht is dus niet elitair:
iedereen komt voor de overdracht van deze kennis
in aanmerking, mits men zich van zijn
afgunst ontdoet. Dat vergt weliswaar een
immense loutering, waar duizenden levens mee
gemoeid kunnen zijn, maar uiteindelijk krijgt
iedere gebonden ziel de kans het geheimenis
van Krishna's allesbeheersende soevereiniteit te
bevatten en zich in vervoering aan de
Hoogste Godspersoon over te geven.
Krishna noemt het Brahman Zijn "vorm
die men niet ziet", waarvan alles doortrokken
is. Dit is een van Zijn duidelijke
aanwijzingen in de Bhagavad Gîtâ,
zoals ook het slotvers van hoofdstuk veertien,
dat Hij boven Brahman uitgaat (9.4):
Het
gans heelal is vol van Mij,
Zij 't in een vorm die men niet ziet ...
In Mij zijn alle schepselen,
Doch Ik verwijl in deze
niet.
Brahman,
het geestelijk Licht, is aldoordringend,
maar de Hoogste Godspersoon, uit wie Het
emaneert, behoudt Zich de vrijheid voor Zich op
te houden waar het Hem uitkomt. Via Zijn Brahman
is Krishna alomtegenwoordig, maar als
Hoogste Brahman, zoals Hij Zich later welwillend
door Arjuna laat noemen (10.12), verwijlt Hij
door Zijn zoete wil uitsluitend waar Zijn
lilâ, Zijn goddelijk Spel, ermee
gediend is.
In de volgende verzen weidt Krishna uit over
Zijn "vorm die men niet ziet", waarbinnen het
kosmisch bestel zich manifesteert. Dan spreekt
Hij rechtstreeks over Zijn zichtbare Gedaante
(9.11):
Dwazen
bespotten Me wanneer
Ik Mij als Mens vertoon [op aard'],
Onkundig van Mijn hoger Zijn,
Mijn macht die 't al te boven
gaat.
Tegenover deze
afgunstige dwazen staan de afgunstloze
mahâtmâ's, van wie Krishna
zegt (9.14):
Immer
aan hun geloften trouw,
Mij lovende zonder respijt,
Zich voor Me neerbuigend vol liefd',
Eren ze Mij, mét Mij,
altijd.
Wie slechts
liefdevol een bloem of een vrucht aan Hem
offert, verklaart Hij verder, bereikt Zijn
koninkrijk. Dat geldt voor iedereen
(9.29):
Ik
ben allen gelijkgezind,
Omdat Ik haat noch liefde ken,
Maar die Mij diep zijn toegewijd
Die zijn in Mij - Ik ben in
hen.
Zelfs al heeft
men het ergste kwaad bedreven, dan kan men zich
toch tot Hem wenden, mits men dat in
liefde doet. Hoe zal het de standvastige
bhakta dan niet vergaan? vraagt Krishna. En
Hij besluit Zijn openbaring van het koninklijk
geheim van Zijn persoonlijke soevereiniteit over
de stoffelijke natuur, de levende wezens en het
Brahman, met hetzelfde vers waarmee Hij Zijn
totale Gîtâ-onderricht zal afronden
(9.34):
Gedenk
Mij, wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel neer voor Mij
En zoek je heil alleen bij Mij -
Zo, met Mij één, kom je tot
Mij.
In hoofdstuk
tien ontvouwt Krishna Zijn goddelijke volheid.
De volgende vier verzen worden als de centrale
waarheid over de Hoogste Godspersoon beschouwd
(10.8-11):
Ik
ben de Oorsprong van elk ding
Uit Mij ontvouwt zich al wat is:
Verrukt vereren Mij daarom
De wijzen, zich daarvan bewust.
Vervuld
van Mij, levend voor Mij,
Elkaar verlichtend [over Mij],
Voortdurend sprekend over Mij,
Zijn ze voldaan en zalig blij.
Aan
hen die steeds in Mij opgaand
Mij eren vol genegenheid
Schenk Ik het helder onderscheid
Dat hun de weg tot Mij plaveit.
Uit
meegevoel met hen voorwaar
Verdrijf Ik, wonend in henzelf,
Het duister der onwetendheid
Door 't licht der kennis klaar en
hel.
Arjuna
reageert daar, vrij van afgunst, dadelijk op met
(10.12):
Het
Hoogste Brahman, 't Hoogste Heil,
De Hoogste Louteraar ben Jij,
Oer-God, geboorteloos, algroot,
De Godspersoon in
eeuwigheid.
Krishna
weerspreekt hem niet en daarom mogen we aannemen
dat Arjuna's Godrealisatie de hoogste
goedkeuring wegdraagt. Dus het Hoogste Brahman
is Krishna, de onvergankelijke Godspersoon,
wiens geestelijke sfeer, het Brahman-licht, alom
is. Arjuna vraagt Krishna nu hem Zijn hele
goddelijke vermogen te openbaren, opdat hij zich
bij alles wat hij ziet en meemaakt Krishna kan
heugen als zekere weg naar Zijn koninkrijk.
Daarop stroomt er uit Krishna's lotusmond een
reeks verzen van zuivere poîzie, die Hem
in alles herkenbaar stellen als het machtigste,
het schoonste, het heerlijkste, het rijkste, het
meest wijze en het meest vrije. Hij spreidt Zijn
volheden tentoon en openbaart Zich daarmee als
Bhagavân, de Alvervulde. Hij
beîindigt Zijn glorieuze Zelfbeschrijving
met de verzen (10.41-42):
Wat
er aan luisterrijks bestaat,
Aan prachtigs, machtigs, wijd en zijd,
Begrijp dat het ontspruit aan slechts
Een sprankje van Mijn heerlijkheid.
Maar
wat geeft deze kennisvracht,
Arjun', voor antwoord op je vraag,
Als slechts één deeltje van
Mijzelf
Dit gans heelal altijd al
schraagt?
Arjuna wil
Krishna's volheid nu aanschouwen en Krishna
schenkt hem daartoe de "goddelijke blik".
De versmaat verandert hier en in golvende regels
beschrijft Arjuna met ten berge gerezen haar
"Heel 't universum al bijeen / In 't lichaam
van der goden Heer" (11.13). Het lijdt geen
twijfel dat Krishna's lichaam, hoewel menselijk
van vorm, geen mensenlichaam is. Het is
kennelijk van bovenzinnelijke
'substantie'.
In Krishna's kosmische gedaante ontwaart Arjuna
ook verleden, heden en toekomst. Hij
ziet de legermacht, die in het heden
ongeschonden tegenover hem op het slagveld
staat, verbrijzeld worden in de
allesverslindende kaken van Krishna's
tijdsaspect. Honderdduizenden lichamen
worden vernietigd, waarbij Arjuna moet bedenken
dat de zielen eeuwig blijven bestaan.
Hij ziet nu in dat menselijke overwegingen te
verwaarlozen zijn in Gods allesdoorkruisende
Plan. Er rest een ziel in feite niets anders
dan overgave - en Arjuna verheerlijkt
Krishna als alverheven God
(11.38):
Gij
zijt van al wat is de Hoogste Rustplaats,
Kenner en Kennis, Hoogstverheven Woning,
O eerste Godspersoon, o Alleroudste,
Uw kosmisch Lichaam vult het Al
volkomen.
Na zijn
overweldigende kosmische gedaante toont Krishna
Arjuna Zijn vierarmige Vishnu-gedaante
en tenslotte Zijn tweearmige eigen Vorm.
De Alvervulde verklaart dat zelfs de
goden popelen om deze tweearmige gedaante te
mogen zien. Maar doordat ze in hun machtige
positie verstoken zijn van bescheidenheid,
blijft de aanschouwing van Zijn 'menselijke'
gedaante hun onthouden. Het is alleen door
bhakti, zelfwegcijferende liefde,
dat men de Hoogste Godspersoon kan kennen, zien
en bereiken (11.54):
Door
liefd' alleen kan Ik, Arjun',
Jij die je vijanden kastijdt,
Worden gekend zoals Ik ben,
Aanschouwd en daarop ook
bereikt.
De
bhakti is het hoofdthema van hoofdstuk
twaalf. Daarin verklaart Krishna dat opgaan in
Zijn Brahman-aspect een moeizame weg is, terwijl
degeen die Hem liefdevol dient als het Hoogste
Brahman snel gered wordt uit de oceaan van
samsâra. Hij beschrijft nu
verschillende verlossingswegen in volgorde van
belang. De hoogste is bhakti; dan komt
yoga-meditatie; vervolgens
karma-yoga, het offeren van de vruchten
van ons werk; en tenslotte onzelfzuchtige
activiteit. Krishna noemt hen die deze wegen
begaan allen bhakta, toegewijd, en ze zijn Hem
allen lief - maar, zo zegt Hij dan, in het vers
dat de conclusie en afsluiting van hoofdstuk
zeven tot en met twaalf vormt
(12.20):
Maar
hij nu die Mijn zoete leer
Van 't eeuwig leven diep vereert
En Mij als Allerhoogst' aanvaardt -
Lief is die bhakta Mij - hoe
zeer!
Het laatste
deel van de Gîtâ diept het reeds
geopenbaarde verder uit. In hoofdstuk dertien
onthult Krishna nog dat de ziel als kenner
in het lichaam woont, maar dat Hij als
Opperziel, Paramâtmâ, als
Medebewoner van elk lichaam alle lichamen
kent. Zo toont Bhagavân, de
Alvervulde, afgezien van Zijn
kosmische gedaante, naast Zijn reeds
geopenbaarde Brahman-aspect, of de Geest, het
Paramâtmâ-aspect, de
Opperziel, op wie de grote yogi's mediteren. Het
Bhâgavata Purâna
onderstreept dit drievoudige aspect van Krishna
als Absolute Waarheid op verschillende plaatsen.
Zo zegt vers 1.2.11:
D'
ondeelbaar ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is
onthuld.
In vers
10.28.6
stamelt de grote god Varuna met
Krishna's genadig verlof:
Ik
breng U eer die Bhagavân,
Brahman en Paramâtmâ zijt,
Van wie de schijn zich verre houdt
Waaraan het wereldrond
ontspruit.
In hoofdstuk
veertien zet de Alvervulde de
drie-leibanden-leer uiteen: de stoffelijke
natuur, Zijn lagere energie, bindt de zielen met
de drie guna's, snoeren of leibanden, te
weten tamas, rajas en sattva.
Tamas is de invloed van onwetendheid,
traagheid, waan; rajas is de invloed van
hartstocht, scheppingsdrift, activiteit;
sattva is de invloed van plichtsbetrachting,
goedheid, kennisverwerving. Zelfs de heldere
sattva-invloed is bindend, vanwege het
geluksgevoel dat hij schenkt aan degeen die hem
ondergaat. Zonder ervaring van het hoogste
geluk, dat slechts door onvoorwaardelijke
overgave wordt gevonden, klampt de sattvische
mens zich vast aan het geluk van vrede en
harmonie dat de wereld hem gunt zolang het
duurt. Wie zich echter door onwankelbare
liefdedienst van de guna's losmaakt "mag in
Brahman binnengaan" (14.26).
Maar
wie Mij nu vol bhakti eert
Zonder één zijweg in te slaan
Stijgt boven deze banden uit
en mag in Brahman
binnengaan.
Mijn leraar
S'rila B.R. Sridhara Deva
Goswâmî vertaalt deze zinsnede
in zijn Gîtâ-uitgave 'The Hidden
Treasure of the Sweet Absolute' met "mag zijn
innerlijke goddelijke identiteit leren
kennen".
Dan besluit Krishna met Zijn klaarste uitspraak
over Brahmans relatie tot Hem
(14.27):
Dit
Brahman nu, dat nooit vergaat,
Die ene Wet die alles draagt
En zalig al wat is doorstraalt -
Dit Brahman wordt door Mij
geschraagd.
In zijn
commentaar op dit vers laat S'rila A.C.
Bhaktivedanta Swami Prabhupâda weten:
"Brahman is het eerste realisatie-niveau van
het Bovenzinnelijke; Paramatma, de Opperziel, is
het tweede of middelste bovenzinnelijke
realisateiniveau; en de Hoogste Godspersoon is
de definitieve realisatie van de Absolute
Waarheid."
In hoofdstuk vijftien openbaart Krishna
Zich als de Allerhoogste van alle
personen, zowel de feilbare als de
onfeilbare (15.19):
Wie
Mij nu zonder twijfel kent
Als deze Hoogste Godspersoon
Weet alles en met heel zijn hart
Dient hij Mij liefdevol,
Arjun'.
Daarop geeft
Hij andermaal aan dat dit feit van de absolute
soevereiniteit van Zijn Persoon, zelfs met
betrekking tot Brahman, het diepste geheimenis
is (15.20):
Wie
dit geheimste onderricht,
Mijn beste, door Mij uitgelegd,
Begrepen heeft - die zij verlicht ...
Die is aan 't einde van Zijn
plicht.
In hoofdstuk
zestien schetst de Alvervulde het
karakter van de demonische mens en geeft
Hij de raad de aanwijzingen van de Vedische
geschriften getrouw op te volgen om zo gelouterd
te raken en daardoor zicht te krijgen op het
hoogste levensdoel. In hoofdstuk zeventien geeft
Hij een analyse van geestelijke en
ritualistische praktijken onder invloed van
de leibanden of guna's.
In het eerste deel van het slothoofdstuk gaat
Krishna nog dieper in op de
drie-leibanden-leer en past haar toe op de
meest uiteenlopende levensgebieden, zodat men
aan de manier waarop men zich daarin beweegt kan
zien door welke guna's men het meest
beïnvloed wordt: men kan zichzelf dan
aanpakken. Daarna neemt Krishna het
zuivere bhakti-thema weer op (18.54):
In
Brahman woont men klaar-sereen,
Van jammer en verlangens vrij,
En komt, ieder gelijkgezind,
Tot hoogste liefdedienst aan
Mij.
Krishna
verklaart
hier dat bhakti - de "hoogste
liefdedienst aan Mij" - een niveau is dat
volgt op mukti - verlossing door
eenwording met Brahman. Het volgende vers
onderstreept dat het niet
Brahman-realisatie maar bhakti is,
zelfvergeten liefdedienst, waardoor men
Krishna werkelijk leert kennen
(18.55):
Door
liefdedienst begrijpt men slechts
Hoe groot Ik ben en wie Ik ben
En wie Mij aldus waarlijk kent
Zoals Ik ben gaat daad'lijk
in.
Om ons een
idee te geven van wat de zinsnede "gaat
daad'lijk in" zou kunnen betekenen vertaalt
Srila B.R. Sridhara Deva
Goswâmî haar als volgt: "Hij
gaat daarop binnen in een groep van Mijn intieme
persoonlijke metgezellen, wier wezen niet van
het Mijne verschilt." Krishna drukt
Arjuna op het hart zich slechts op de Hoogste
Godspersoon te verlaten en verzekert hem
dat Zijn genade hem "eeuwige vrede in
Zijn woning" zal geven. Groter geheim,
zegt Hij nog eens, bestaat er niet. En weer
geeft Hij, als consequentie van de meest
vertrouwelijke openbaring dat Hij als Hoogste
Godspersoon zelfs Brahman te boven gaat, Arjuna
de meest vertrouwelijke aanwijzing, die Hij hem
in het hart van de Gîtâ (9.34) al
gaf - in precies dezelfde woorden
(18.65):
Gedenk
Mij, wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel voor Mij neer
...
Door alle
religieuze opvattingen te laten voor wat ze zijn
en zich slechts aan Krishna uit te leveren,
hetgeen de hoogste religieuze activiteit
inhoudt, die alle andere tegelijk vervult, zal
Arjuna, met iedere ziel die zijn voorbeeld
volgt, van alle kwaad worden verlost. Dat is
zo'n vertrouwelijke leer, dat ze slechts aan
bepaalde mensen mag worden
onthuld
(18.67):
Geen
woord hiervan tot wie dan ook
Die tucht noch toewijding vertoont,
Die geen gehoorzaamheid betracht,
In wie voor Mij slechts afgunst
woont.
Zoals
eerder gezegd, berust deze selectiviteit van
Krishna niet op elitisme, maar op het beginsel
dat men mensen, die in dit leven nog niet aan
het koninklijk geheim toe zijn, door voorbarige
onthulling de kans geeft het af te wijzen of het
zelfs te bespotten, verder van Hem verwijdert
dan goed voor hen is.
De Alvervulde besluit Zijn uiteenzetting over de
liefdevolle toewijding aan Hem als Hoogste
Godspersoon met de verzen (18.68-69):
Maar
wie dit diepst geheimenis
Aan wie Mij liefheeft openbaart
En Mij zo allerdiepst bemint
Die komt beslist tot Mij - voorwaar!
Onder
de mensen is er geen
Die Mij zo dierbaar is als hij,
Noch zal er waar ter wereld ook
Een ander dierbaarder nog
zijn.
De
bhakta gaat ervan uit dat de ziel, die hij
in wezen is, Krishna's eeuwige dienares
is, die uit vrije wil in de stoffelijke
natuur is beland en door haar leibanden
ingekapseld. Deze vrije wil is haar eigen,
omdat ze naar haar aard één is met
- zij het qua positie ondergeschikt aan - de
alvrije Opperziel, Krishna.
De geestelijke realiteit is die van volmaakte
liefde in volmaakte vrijheid, dus los van de
beperkingen van ruimte en tijd: als de ziel
het verkiest, mag ze van Krishna
wegdwalen. Hij creîert daartoe als
'dwaalgebied', met tussenpozen, de
stoffelijke natuur en laat de ziel door Zijn
stoffelijke energie omhullen met een
materiële geest en gedaante, waarmee ze
zich door zinsbevrediging vereenzelvigt.
In vers 15.7 zegt de Alvervulde:
Wanneer
ze in de stof belandt
Omhult de ziel - deeltje van Mij
In 't levensoord - zich met de geest
En met de zinnen alle vijf.
Hierdoor
verliest ze het zicht op Krishna.
Sterft haar omhulsel, dan neemt ze een volgend
omhulsel aan en heeft zo van lichaam tot lichaam
de gelegenheid de stoffelijke natuur van alle
kanten en vanuit alle mogelijke mentaliteiten te
verkennen en te bespelen. Het zijn echter
steeds ziekte, ouderdom en dood die haar
frustreren. Na vele levens van
frustratie kropt zich in haar bewustzijn
zo'n verbijstering op, dat ze wil weten waar ze
aan toe is. Dan biedt Krishna haar via
Zijn Bhagavad Gîtâ of
anderszins de nodige uitkomst. De reis naar
Zijn Koninkrijk, volgens Zijn aanwijzingen, gaat
gepaard met onophoudelijk stijgende
gelukzaligheid, die een immense compensatie is
voor alle doorstane ellende, welke in feite de
aanzet tot her-vergeestelijking vormde. De
duizenden doden die men gestorven is zijn
vergeten: de schijnbare eeuwigheid van de
gevangenschap in de stoffelijke natuur vervliegt
in de tijdloosheid van Krishna's
onvergankelijk Liefdeoord.
Zo wendt en keert alles zich volgens goddelijke
wetten van vrijheid en liefde rondom de Hoogste
Godspersoon, die in wezen de Dienaar is van
ieders eindeloos geluk.
Hayeshvar
Das
(Hendrik van Teylingen)
S'rî
Gaura Purnimâ 1992
S'rî Chaitanya Gemeenschap,
Amsterdam
[download:
Het
Spel van Krishna in Vraja en Mathura - hfdst.
1-45, in
txt-formaat]
[download: Het
Spel van Krishna in Dvârakâ - hfdst.
46-90 & Woordenlijst in
txt-formaat]
