De bovennatuurlijke geschiedenis van

"Krishna's Spel" in Dvârakâ
S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa
- Een Inleiding -

door S'rî Hayeshvar Das 
(Hendrik van Teylingen-1938-1998)
geïnitieerd leerling van 

Zijne Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda  

 

S'rî Rûpa Manjari Pada  Text     

Opdracht

1. om ajnâna-timirândhasya
jnânânjana shalâkayâ
chaksur unmilitam yena
tasmai sri gurave namah

 

Ik val hem als een stok ten voet
Mijn leraar, die mijn ware zicht,
Verduisterd door onwetendheid,
Bevrijdde door zijn kennislicht.

 

2. namo mahâ-vadânyâya
krishna-prema-pradâya te
krishnâya-krishna-chaitanya
nâmne gaura-tvishe namah

 

De Hoogst Genaderijke eer!
Weids strooit Hij Krishna's liefde uit:
Krishna Chaitanya, Krishna Zelf,
met stralende lichtgouden huid.

 

3. he krishna karunâ-sindho
dina-bandho jagat-pate
gopesha gopikâ-kânta
râdhâ-kânta namo 'stu te

Krishna, Zee-van-barmhartigheid,
Vriend der verdrukten, Schepping-Heer,
Eerste der herders, Gopi-Lief,
Râdhikâ's Minnaar - U zij eer!

Inleiding. 

De Hoofdpersoon van 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' is Dezelfde als Die van het Mahâbhârata, waarin Hij de Bhagavad-gîtâ uitspreekt.  Ik verwijs naar Hem met hoofdletters, want uit beide teksten treedt Hij naar voren als God (Sanskrit: Huta, de Aangeroepene) in eigen Persoon. 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' beschrijft Zijn doen en laten op aarde als Leider van het vorstenhuis der Yadu's en als Echtgenoot van duizenden Gemalinnen. Zijn hieraan voorafgaande verschijning, in India, vijf millennia en twee eeuwen geleden, en Zijn kinder- en jongenstijd worden beschreven in 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ'. 

Krishna werd op bovennatuurlijke wijze geboren uit Vasudeva en Devakî, die door Devakî's neef, de onmenselijke wrede Koning Kamsa [zie SB, Canto 10], waren opgesloten. Een stem uit de hemel had Kamsa voorspeld dat Devakî's achtste Zoon de Opperheer zou zijn, met Wie hij in zijn vorige leven gruwelijk gevochten had, en dat hij door Hem gedood zou worden. Kamsa wist niets beters te doen dan de ene na de andere zoon die uit Devakî geboren werd om het leven te brengen. De zevende Zoon echter, Balarâma, Krishna's Eerste Expansie, God-samen-met-Krishna, kreeg Kamsa niet te pakken. Hij werd van Devakî's schoot overgebracht naar die van Vasudeva's tweede vrouw Rohinî, die in Vraja woonde, onder de bescherming van Nanda, bij wie Balarâma ter wereld kwam. Intussen dacht Kamsa dat Devakî een miskraam had gekregen. Toen ze wederom zwanger werd, verkeerde hij in de waan dat het van haar zevende kind was en niet van haar achtste, zodat hij niet speciaal op zijn hoede was.

Krishna kwam midden in de nacht tijdens een storm ter wereld. Door Zijn goddelijke wonderkracht scharnierden de kerkerdeuren open. De wachters lagen in slaap. Vader Vasudeva bracht Hem dwars door het ontij naar Vraja, ruilde Hem voor het dochtertje dat Yashodâ dezelfde nacht gekregen had en keerde met haar naar zijn kerker terug. De deuren vielen in het slot. De wachters ontwaakten van het huilen van de baby en waarschuwden Kamsa, die terstond aanijlde. Hij griste Devakî het wicht af, dat in werkelijkheid Krishna's wondermacht in eigen Persoon was, en wilde het tegen de grond smijten, toen het aan zijn greep ontglipte, eindweegs ten hemel voer en hem uit den hoge toeriep (SB 10:4.12): 

Wat heeft mijn dood voor jou voor zin?
Geboren is Hij die jou doodt!
Jij dwaas, je oude Vijand leeft!
Breng nu geen kleintjes meer in nood.

Maar Kamsa luisterde liever naar de raad van zijn trawanten (SB 10:4.31):  

O Bhoja-vorst, als dat zo is
Dan is er in geen dorp of veld
Een kind van net tien dagen oud
Of al zijn dagen zijn geteld! 

Onder zijn bondgenoten bevonden zich vele magiërs. De een na de ander drongen ze Vraja binnen, als vliegende heks, als reuzenslang, als tornado, als dolle ezel of stier, als bosbrand, maar werden daar hetzij door kleine Krishna, hetzij door kleine Balarâma gedood. Dat wil zeggen: de onsterfelijke ziel die ze in werkelijkheid waren werd door de Heren genadig beroofd van haar kwade geest en het aan die geest gehoorzamende vergankelijke lichaam. De ziel ging verlost binnen in het geestelijk Licht of werd verwelkomd in Krishna's eeuwig Paradijs in het hart van het Licht.
De magiërs waren niet alleen magiërs: in Krishna's geschiedenis vertegenwoordigen hun uiteenlopende vormen van mentaliteit even zovele struikelblokken op het geestelijk pad. Hun aanvallen zijn even zovele dwaasheden die een discipel in zijn geestelijke groenheid kan begaan. De manier waarop Krishna met Zijn Broer de aanvallen pareerde dient de discipel als leidraad bij zijn strijd tegen ongeestelijke opwellingen in zichzelf. [
*]
Ook de Vedische goden, door Krishna Zelf begoocheld ten aanzien van Zijn Identiteit, daalden de een na de ander af om zich met Hem te meten, maar moesten het onderspit delven. Krishna was hun Absolute Meester, beseften ze, en ze vielen Hem stamelend van ontzag ten voet. [
SB, 10-13 & SB, 10:14]

De jonge herderinnen van het dorp wilden Krishna, toen Hij schijnbaar als een gewone herdersjongen opgroeide, allen tot Man. De beschrijving van hun liefde voor Hem en Zijn speelse beantwoording daarvan vormt het hoogtepunt van 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ'. Een vers zegt (SB, 10:33-17):

Terwijl Hij de meisjes zo in Zijn armen hield
Met lachjes, gelonk en vrijpostig gestreel
Genoot d' Opperheer met de schoonheden van 't dorp
Zoals een klein kind met zijn spiegelbeeld speelt.

Toen Kamsa er niet in slaagde Krishna door zijn trawanten te laten doden nodigde hij Hem uit naar zijn stad Mathurâ te reizen om daar tijdens een worstelwedstrijd Zijn kunnen te tonen. Hij was ervan overtuigd dat zijn beulen van worstelaars korte metten zouden maken met de zeventienjarige Knaap. Maar Krishna en Balarâma versloegen hen allemaal - waarop Kamsa het moest ontgelden. Hari - Krishna als Degeen die alles wegneemt - sprong op het podium van waaraf de demonische vorst zijn worstelkampioenen had zien sneven (SB, 10:44-37&38):

Hari sleurde Kamsa bij 't haar van zijn troon -
Zijn kroon rolde weg - naar beneden in 't perk
En sprong hoogst persoonlijk, Beschermer van 't Al,
Van niemand afhank'lijk, op 't lijf van de schurk

Hij sleepte 'm ontzield onder 't oog van elkeen
Door 't zand als een leeuw een geveld' olifant...
O koning, toen klonk er een daav'rend gejuich
Van "Ho!" en van "Ha!" van het volk aan de kant.

Na Kamsa's verlossing lag de aarde nog steeds krom onder de overlast van vele kwade vorsten met hun reusachtige legermachten. In 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' - meten Krishna en Balarâma Zich met hen, terwijl tussen de apocalyptische vechtpartijen door Krishna Zijn bovenzinnelijke echtelijke omgang tentoonspreidt met Zijn 16.108 jonge en onvergelijkelijk mooie Gemalinnen, die allen Expansies van de Geluksgodin zijn. Het was als Leider van de helden van het Yadu-huis in Dvârakâ dat Krishna de Bhagavad Gîtâ uitsprak, waarin Hij aan Zijn vriend Arjuna uitlegde wie Hij eigenlijk is en hoe Zijn goddelijk Plan in elkaar zit. Deze  Bhagavad Gîtâ wordt in het Bhâgavata Purâna, waarvan 'Het Spel van Krishna' de kern vormt, niet weergegeven: haar inhoud wordt door de auteur bekend verondersteld. Aangezien het voor een goed begrip van Zijn goddelijk Spel van belang is dat de lezer de Gîtâ kent zoals Krishna haar uitsprak, leid ik haar hier kort in en geef vervolgens beknopt haar inhoud weer.

 

 

De Bhagavad Gîtâ is een boek van bovenwereldse kennis. Deze kennis dient ertoe de ontvankelijke lezer tot het hoogste geluk te brengen, dat eeuwig wordt genoemd. Doordat de weg naar dit eeuwige geluk tegengesteld is aan de wegen naar wereldse vormen van geluk, die vergankelijk zijn, is de Bhagavad Gîtâ voor een lezer die banden met de wereld wil blijven onderhouden bijna niet of helemaal niet te begrijpen. De mate waarin hij de boodschap van de Gîtâ kan verstaan is omgekeerd evenredig aan de aard en omvang van zijn gebondenheid aan de wereld. In dit licht kunnen we begrijpen dat het verschil in opvatting over de wezenlijke boodschap van de Gîtâ moet worden toegeschreven aan het verschil in aard en omvang van de andersgezindheid van de diverse soorten Gîtâ-lezers.

Er is uiteraard maar één juiste Gîtâ-opvatting: die van de auteur, S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa. Ik noem zijn opvatting, in navolging van mijn leraren, de personalistische. Ze houdt in dat Krishna, die de Gîtâ uitspreekt, God Zelf is, als Persoon, en dat deze Persoon geen emanatie (manifestatie) is van het onpersoonlijke geestelijke Licht, Brahman, maar dat Brahman een emanatie is van Hem.
De niet op de Gîtâ te gronden opvatting dat het onpersoonlijke Brahman alles te boven gaat, ook de Godspersoon, en die ik daarom de impersonalistische noem, leeft in India zeer sterk en is het meest geîxporteerde Indische gedachtengoed. Omdat nu de Gîtâ in India de meest gezaghebbende geestelijke tekst is en omdat een spiritualist er zelden voor vol wordt aangezien als hij niet zijn eigen Gîtâ-commentaar geschreven heeft, grijpen vele impersonalisten de Gîtâ aan om er hun leer op te funderen. Daarbij doen ze dan in hun manier van vertalen van de basistekst (uit het oorspronkelijke Sanskrit naar het Hindi of Bengali of Engels) Krishna's onderricht zowel letterlijk als contextueel op vele plaatsen geweld aan. Sedert het oudst bekende impersonalistische commentaar, van Shankara (780-820 n. Chr.), is het impersonaliseren van de Gîtâ-leer een traditie geworden, waarin verwringingen en verdraaiingen van Krishna's uitspraken door de eeuwen heen klakkeloos van voorgaande spiritualisten worden overgenomen.
Bekende westerlingen onder deze impersonalisten zijn Aldous Huxley en Christopher Isherwood. Hun Gîtâ-visie wordt gepresenteerd als een 'hoger begrip', dat het personalisme van de Gîtâ negeert teneinde haar voor de ontheïstische intelligentsia te behouden. Hun op het shankarisme voortbouwend systematisch streven om de Hoogste Godspersoon te verlagen tot Brahman-vonk in een menselijk lichaam vraagt om een systematische weerlegging, die ik elders aandraag ('De Hoogste Godspersoon: Oorsprong en Schrager van het onpersoonlijk Brahman', 1990, Chaitanya Cahiers, Amsterdam). Ik laat de controverse personalisme-impersonalisme hier verder rusten. In de lijn van het onderricht  van mijn geestelijke leraren S'rîla A.C. Bhaktivedanta Swâmî Prabhupâda en S'rîla B.R. Sridhara Deva Goswâmî zet ik de Gîtâ-leer hier uiteen volgens de aan de Gîtâ eigen personalistische visie.

De Bhagavad Gîtâ, het Lied van de Alvervulde, bestaat uit achttien hoofdstukken van bij elkaar zevenhonderd shloka's of coupletten, geschreven in het Sanskrit. De tekst wordt veelal ontleed in drie delen van elk zes hoofdstukken. In zijn 'A History of Indian Philosophy' geeft Surendranath Dasgupta de driedeling weer volgens Yâmuna (geb. 906 n. Chr.).
Hij zegt dat het de bedoeling van de Gîtâ is duidelijk te maken dat Krishna het Hoogste Brahman is, tot wie men slechts kan komen door toewijding (bhakti), waartoe men geraakt door het naleven van zijn maatschappelijke verplichtingen, het zich eigen maken van de juiste kennis en het laten varen van werelds genot. Volgens Yâmuna 

"beschrijven de eerste zes hoofdstukken van de Gîtâ de methode van het verwerven van zelfkennis door concentratie op het zelf (yoga) aan de hand van kennis en handelen in zelfonderwerping aan God, het verrichten van elk handelen terwille van God en onthechting van al het andere. 
Hoofdstuk zeven tot en met twaalf beschrijven de methoden van het bereiken van toewijding (bhakti-yoga) door kennis en handelen zoals aangeduid en geven te kennen dat de wezenlijke aard van God alleen door toewijding kan worden doorgrond. 
Hoofdstuk dertien tot en met achttien beschrijven en onderscheiden het wezen van de geopenbaarde wereld (pradhâna) en de Opperheer (purusha), alsook de aard van activiteit, kennis en toewijding."

Hoofdstuk voor hoofdstuk bezien, leert de Bhagavad Gîtâ ons het volgende.

Hoofdstuk één voert de veldheer Arjuna ten tonele in zijn strijdwagen, gemend door zijn boezemvriend Krishna, die Bhagavân, de Alvervulde, wordt genoemd. Arjuna verzoekt Krishna de wagen naar het middenveld te rijden tussen de twee slagorden van olifanten, strijdwagens, ruiters en voetvolk, die zo dadelijk de strijd met elkaar zullen aanbinden. Daar ziet hij het leeuwendeel van zijn bloedverwanten tegenover zich, want de strijd die op het punt staat te ontbranden is een broederstrijd. Ook vergrijsde bevelhebbers, die hem de krijgskunst hebben bijgebracht, staan in de slagorde tegenover hem. Uit het Mahâbhârata met zijn honderdduizend verzen, waarvan de Gîtâ deel uitmaakt, leren we dat Arjuna en de zijnen in deze strijd het recht volledig aan hun kant hebben - hoge uitzondering in een oorlog! Maar wanneer het goed tot Arjuna doordringt dat hij zijn verdwaasde bloedverwanten daar tegenover hem straks werkelijk met zijn pijlen zal moeten proberen te doorboren - hij is een fenomenaal schutter - wordt hij weekhartig. Hij bedenkt verschillende redenen waarom hij niet behoort te vechten en legt ze aan Krishna voor. Het laatste vers van het eerste hoofdstuk luidt (1.46):

Toen viel Arjuna stil en zweeg
Terwijl hij neerzeeg op de kar;
Pijlen en boog wierp hij aan kant,
Ten prooi aan innerlijke smart.

In hoofdstuk twee leest Krishna hem glimlachend de les (2.11):

 Je klaagt om wat geen klacht verdient
Maar praat alsof je 'n wijze bent:
Of men gestorven is of niet -
Geen wijze die 'r zich om bekreunt.

Daarop wijst Hij Arjuna erop dat hij weliswaar de lichamen van zijn tegenstanders zal doden, maar niet het eigenlijke leven dat erin woont, de ziel, die onsterfelijk is en die van lichaam tot lichaam verhuist. Van de ziel als onvergankelijk levensprincipe zegt Krishna onder meer (2.20):

Het wordt nooit geboren en gaat ook nooit dood
En - zijnde - verschijnt het noch gaat het teloor,
Onsterf'lijk, oorspronkelijk, eeuwig, aloud ...
Al sneeft het omhulsel, zelf leeft het steeds voort.

Vervolgens houdt Hij veldheer Arjuna zijn maatschappelijke plicht voor. Als hij in deze volkomen rechtvaardige krijg niet strijdt, wie moet het dan wel doen? Hij dient zich niets aan te trekken van zijn menselijk verdriet om de naderende dood van zijn bloedverwanten als gevolg van zijn handelen, maar slechts zijn hogere plicht te doen. Dan treft hem geen schuld, geen blaam, geen karma (2.28):

Ken vreed' in zeeg' en nederlaag,
Winst en verlies, vreugd' of verdriet:
Indien je zo de strijd aanbindt
Blijf je van alle kwaad bevrijd.

Door belangeloos te handelen volgens zijn plicht, zegt Krishna, raakt men van wedergeboorte en dood verlost en wordt men zich het Zelf bewust. Wanneer Arjuna Hem vraagt waaraan men iemand kent die tot dit bovenzinnelijk bewustzijn is gekomen, verklaart Krishna onder andere dat zijn zinnen in alle opzichten beteugeld zijn en dat zijn geest in evenwicht is, en Hij besluit (2.71):

Wie elke vorm van lust verzaakt,
Onthecht in wat hij doet en laat,
Geen weet meer heeft van "ik" en "mij" -
Zo'n mens bereikt de vredestaat.

In hoofdstuk drie legt Krishna een nieuw accent: dat van het offer. Wie zijn werk als offer opdraagt aan de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie, komt los uit de begoocheling van de wereld. Wie echter deze Hoogste Instantie, hier nog onpersoonlijk als het Zelf betiteld, reeds in dit bestaan ervaart, kent geen enkele plicht, maar zet zijn werk belangeloos voort om de onverlosten tot voorbeeld te zijn (3.21):

Wat d' allerbeste doet of laat
Doen alle mensen hem steeds na:
Het voorbeeld dat hij aldus stelt
Geldt voor de mensen steeds als maat.

Zelfs Hijzelf, zegt Krishna, laat Zijn activiteiten niet varen, opdat het kosmisch bestel niet spaak loopt (3.24):

Vergaan zou heel de wereld hier
Als Ik mijn daden varen liet,
Verwarring heerst' er dan alom
En ieder wezen ging teniet

Met deze uitspraak openbaart Hij Zich als God. Meteen daarop adviseert Hij Arjuna zijn daden rechtstreeks aan Hem te offeren - dus niet aan de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie (3.30):

Doe alles wat je doet voor Mij,
Aan 't Hoogste Zelf slechts toegewijd,
Wees van begeert' en hebzucht vrij,
Laat varen die benauwdheid - strijd!

De eerste twee regels van deze raad gelden voor iedereen; de laatste twee gelden speciaal voor de militair in een rechtvaardige oorlog. Als Krishna Zijn Gîtâ had uitgesproken tot een priester, zou Zijn raad veeleer hebben behelsd de strijd uit de weg te gaan of haar, indien onontwijkbaar, geweldloos over zich heen te laten komen. Arjuna, die als bevelhebber strijden moet, wil nu van Krishna weten wat er de oorzaak van is dat mensen zondigen, met strijd tot gevolg. Krishna geeft het beroemde antwoord (3.37):

't Is deze lust, 't is deze woed',
Uit hartstocht in ons hart ontstaan,
Het grote kwaad dat ·l verslindt -
Zie d·t hier voor de vijand aan.

En Hij adviseert Arjuna, met behulp van het verstand, de geest en de zinnen, die aan het verstand ondergeschikt zijn, bedachtzaam te beteugelen.
In hoofdstuk vier openbaart Krishna meer over Zichzelf. De bovenzinnelijke kennis komt van Hem, en raakt ze, na van geslacht op geslacht te zijn doorgegeven, door de tand des tijds aangeknaagd, dan komt Hij haar herstellen (4.6):

 Hoewel Ik geen geboorte ken,
Oneindig ben, elkeen bestuur,
Verschijn Ik uit Mijn eigen kracht
Als Meester over MÌjn natuur .

Hij is zo verheven dat Hij weg zou kunnen blijven, maar het is toch uit eigen wil dat Hij verschijnt (4.9-10):

 Tot redding van het vrome volk,
Vernietiging van haat en nijd
En vestiging der hoogste wet
Verschijn Ik hier in tijd na tijd.

 Wie van Mijn komst en daden weet,
Naar waarheid, dat ze god'lijk zijn
Keert na 't verlaten van zijn lijf
Niet weer, Arjun', maar komt tot Mij.

Vervolgens weidt Krishna uit over het onbaatzuchtig handelen en beschrijft velerlei vormen van offeren, niet om ze aan te bevelen, maar om te laten zien dat er in het Vedisch bestel onthechtingsmethoden voorhanden zijn die bij elke denkbare verlossingsgezinde mentaliteit aansluiten. Door zulk offeren krijgt men op alle mogelijke manieren de kans op te stijgen tot het onpersoonlijke Zelf, als voorfase - en dit is immers de strekking van de Gîtâ als geheel - tot het opstijgen tot Krishna's persoonlijke liefdedienst.
In hoofdstuk vijf openbaart Krishna dat onbaatzuchtige activiteit boven werkverzaking uitgaat. Beide leiden weliswaar tot verlossing, maar de roerloze zelfinkeer van de werkverzaker is veel moeilijker, zo zal Krishna in het twaalfde hoofdstuk verklaren, dan het verrichten van offerhandelingen waarbij men zijn natuurlijke dynamiek niet blokkeert maar kanaliseert. In de verzen van het vijfde hoofdstuk verwijst Krishna naar de Hoogste Instantie met overwegend onpersoonlijke aanduidingen (Brahman, Vibhu, Tat) en laat Hij ook tweemaal de term brahma-nirvâna vallen - het wijken van alle drang en beroering in de onbewogenheid van de Geest. Hij besluit echter met erop te wijzen dat ieder offer, zelfs dat van roerloze zelfinkeer, uiteindelijk Zijn persoonlijke genoegen dient en - op zijn minst - door Hem met vrede wordt gezegend (5.29):

 Elk offer komt aan Mij slechts toe,
Het gans heelal is Mijn gebied,
En Ik ben ieders ware Vriend -
Vrede vindt elk die Mij zo ziet.

In hoofdstuk zes beschrijft Krishna de yoga-meditatie op het Zelf en zingt Hij de lof van samâdhi (6.23):

 Niemand die dit ervaart neemt aan
Dat er iets hogers kan bestaan ...

Toch plaatst Hij deze yoga-meditatie - nadat Hij Arjuna verzekerd heeft dat een falende yogî in zijn volgende leven weer verder zal kunnen gaan vanwaar hij gebleven was - niet op de hoogste plaats onder de transcendente activiteiten. De yogî staat weliswaar hoger dan de asceet met zijn barre onthouding, hoger dan de jnâni met zijn systematische zelfwegcijfering en hoger dan de ritualistische karmi, en daarom drukt Krishna Zijn vriend op het hart een yogî te zijn - maar wat voor yogî? In het slotvers van de eerste zes hoofdstukken van de Bhagavad Gîtâ verklaart Krishna onomwonden dat hoger dan de yogî die op het Zelf mediteert de yogî is die zich in toegewijde liefdedienst volkomen op Hem als Hoogste Godspersoon verlaat (6.47):

 Van alle yogî's nu is hij
Die in Mij woont, vervuld van Mij,
En Me getrouw vol liefde dient,
Verklaar Ik, 't diepste één met Mij.

Daarmee heft Hij het thema aan van de bhakti, dat de hoofdstukken zeven tot en met twaalf domineert en het hart en hoogtepunt van de Bhagavad Gîtâ vormt. De gelukzaligheid van de volkomen vrede wordt overstegen door de vreugde van de dienende liefde: bhakti. De term yoga, waarmee in de eerste zes hoofdstukken voornamelijk de op het Zelf georiënteerde verbindingswegen worden aangeduid, heeft vanaf hoofdstuk zeven, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, alleen betrekking op bhakti-yoga, de weg der liefdevol toegewijde dienst aan de Hoogste Godspersoon. Het is door volledige overgave, zegt Krishna, dat Hij werkelijk kan worden gekend. Hij voegt er dadelijk aan toe dat slechts een enkeling tot dat unieke inzicht geraakt (7.3):

Van duizenden streeft nauw'lijks één
Naar de volmaakte staat van zijn
En van de vervolmaakten kent
Haast niemand Mij zoals Ik ben.

Hierna beschrijft Hij Zijn energieîn: de lagere, namelijk de stoffelijke natuur, bestaande uit de vijf elementen alsook de geest (ons voelen, denken en willen), het verstand (ons vermogen tot analyseren en reguleren) en het 'vals ego', waardoor we ons met ons stoffelijk omhulsel vereenzelvigen; en een hogere energie, namelijk het geheel der levende wezens, waarvan wij deel uitmaken, voor wie de stoffelijke natuur praktisch onoverwinnelijk is, tenzij ze zich op Hem verlaten. Dwazen, eerlozen, waanwijzen zien daar geen heil in, maar goedwillende nieuwsgierigen en verdrietigen en met name waarheidzoekers kunnen zover gaan dat ze zich aan Hem uitleveren. De wijze waarheidzoeker is Krishna het liefst. Een kortzichtige materialist wijdt zich veelal aan het dienen van lagere goden, en die kunnen hem weliswaar terwille zijn, maar wat ze hem geven is beperkt van aard en komt uiteindelijk hoe dan ook van Krishna (7.20-23):

Die door begeerten zijn verdwaasd
Aanbidden anderen als god,
Door hun natuur daartoe geleid,
En volgen dit of dat gebod.

Welke personen men ook maar
Gelovig eren wil, voorwaar -
't Geloof in zo'n persoon maak Ik
Standvastig en onwankelbaar.

Wie nu zo'n god aanbidden wil,
Opgaand in zijn geloof geheel,
Verwerft zich daarop zijn genot,
Dat Ik hem echter toebedeel.

 Voor zo'n bekrompen' is de vrucht
Van 't eren van zijn god maar klein:
Hij komt niet verder dan zijn god,
Maar wie Mij liefheeft komt tot Mij.

Liefdevolle verering van Krishna leidt tot die geestestoestand die de ziel veilig door de dood heen op haar bestemming brengt. Hoofdstuk acht onderstreept dat meteen (8.5):

 Wie zich in 't stervensuur Mij heugt
Wanneer hij 't lichaam achterlaat
Gaat zonder 'n zweem van twijfel in
Tot Mijn verrukte wezensstaat.

Deze inkeer tot Krishna's wezensstaat betekent opgaan in Zijn transcendente levenssfeer of zo men wil: binnengaan in Zijn geestelijk Koninkrijk. Even verderop noemt Krishna Zijn wezen of geestelijke staat (bhâva) dan ook Zijn dhâma of verheven Verblijf (8.21): 

Onwankelbaar en ongekend:
Zo heet dat allerhoogst Verschiet.
Dat is Mijn allerhoogst Verblijf ...
T'rugkeer vandaar bestaat er niet.

De verbinding (yoga) der koninklijke kennis en van het koninklijk geheim, zo luidt de titel van hoofdstuk negen. Deze kennis kan alleen worden onthuld aan iemand die geen afgunst kent (9.1):

  'K zeg je 't geheimste Mij bekend,
Omdat je zonder afgunst bent.

Het geheim houdt in dat de Persoon Krishna alles doorstraalt en beheerst. Een afgunstige die zoiets hoort beweren steigert. Krishna wil de afgunstige voor de karmische reactie van zulke opstandigheid bewaren. Iedere mogelijkheid tot direct verzet tegen God, tot bespotting van de Alvervulde, moet de afgunstige bespaard blijven, opdat hij niet verder van zijn wezenlijk geluk wegraakt dan hij al is. De kieskeurigheid die Krishna bij de openbaring van het koninklijk geheim betracht is dus niet elitair: iedereen komt voor de overdracht van deze kennis in aanmerking, mits men zich van zijn afgunst ontdoet. Dat vergt weliswaar een immense loutering, waar duizenden levens mee gemoeid kunnen zijn, maar uiteindelijk krijgt iedere gebonden ziel de kans het geheimenis van Krishna's allesbeheersende soevereiniteit te bevatten en zich in vervoering aan de Hoogste Godspersoon over te geven.
Krishna noemt het Brahman Zijn "vorm die men niet ziet", waarvan alles doortrokken is. Dit is een van Zijn duidelijke aanwijzingen in de Bhagavad Gîtâ, zoals ook het slotvers van hoofdstuk veertien, dat Hij boven Brahman uitgaat (9.4):

Het gans heelal is vol van Mij,
Zij 't in een vorm die men niet ziet ...
In Mij zijn alle schepselen,
Doch Ik verwijl in deze niet.

Brahman, het geestelijk Licht, is aldoordringend, maar de Hoogste Godspersoon, uit wie Het emaneert, behoudt Zich de vrijheid voor Zich op te houden waar het Hem uitkomt. Via Zijn Brahman is Krishna alomtegenwoordig, maar als Hoogste Brahman, zoals Hij Zich later welwillend door Arjuna laat noemen (10.12), verwijlt Hij door Zijn zoete wil uitsluitend waar Zijn lilâ, Zijn goddelijk Spel, ermee gediend is.
In de volgende verzen weidt Krishna uit over Zijn "vorm die men niet ziet", waarbinnen het kosmisch bestel zich manifesteert. Dan spreekt Hij rechtstreeks over Zijn zichtbare Gedaante (9.11):

Dwazen bespotten Me wanneer
Ik Mij als Mens vertoon [op aard'],
Onkundig van Mijn hoger Zijn,
Mijn macht die 't al te boven gaat.

Tegenover deze afgunstige dwazen staan de afgunstloze mahâtmâ's, van wie Krishna zegt (9.14):

Immer aan hun geloften trouw,
Mij lovende zonder respijt,
Zich voor Me neerbuigend vol liefd',
Eren ze Mij, mét Mij, altijd. 

Wie slechts liefdevol een bloem of een vrucht aan Hem offert, verklaart Hij verder, bereikt Zijn koninkrijk. Dat geldt voor iedereen (9.29):

Ik ben allen gelijkgezind,
Omdat Ik haat noch liefde ken,
Maar die Mij diep zijn toegewijd
Die zijn in Mij - Ik ben in hen.

Zelfs al heeft men het ergste kwaad bedreven, dan kan men zich toch tot Hem wenden, mits men dat in liefde doet. Hoe zal het de standvastige bhakta dan niet vergaan? vraagt Krishna. En Hij besluit Zijn openbaring van het koninklijk geheim van Zijn persoonlijke soevereiniteit over de stoffelijke natuur, de levende wezens en het Brahman, met hetzelfde vers waarmee Hij Zijn totale Gîtâ-onderricht zal afronden (9.34):

Gedenk Mij, wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel neer voor Mij
En zoek je heil alleen bij Mij -
Zo, met Mij één, kom je tot Mij.

In hoofdstuk tien ontvouwt Krishna Zijn goddelijke volheid. De volgende vier verzen worden als de centrale waarheid over de Hoogste Godspersoon beschouwd (10.8-11):

Ik ben de Oorsprong van elk ding
Uit Mij ontvouwt zich al wat is:
Verrukt vereren Mij daarom
De wijzen, zich daarvan bewust.

Vervuld van Mij, levend voor Mij,
Elkaar verlichtend [over Mij],
Voortdurend sprekend over Mij,
Zijn ze voldaan en zalig blij.

Aan hen die steeds in Mij opgaand
Mij eren vol genegenheid
Schenk Ik het helder onderscheid
Dat hun de weg tot Mij plaveit.

Uit meegevoel met hen voorwaar
Verdrijf Ik, wonend in henzelf,
Het duister der onwetendheid
Door 't licht der kennis klaar en hel.

Arjuna reageert daar, vrij van afgunst, dadelijk op met (10.12):

Het Hoogste Brahman, 't Hoogste Heil,
De Hoogste Louteraar ben Jij,
Oer-God, geboorteloos, algroot,
De Godspersoon in eeuwigheid.

Krishna weerspreekt hem niet en daarom mogen we aannemen dat Arjuna's Godrealisatie de hoogste goedkeuring wegdraagt. Dus het Hoogste Brahman is Krishna, de onvergankelijke Godspersoon, wiens geestelijke sfeer, het Brahman-licht, alom is. Arjuna vraagt Krishna nu hem Zijn hele goddelijke vermogen te openbaren, opdat hij zich bij alles wat hij ziet en meemaakt Krishna kan heugen als zekere weg naar Zijn koninkrijk. Daarop stroomt er uit Krishna's lotusmond een reeks verzen van zuivere poîzie, die Hem in alles herkenbaar stellen als het machtigste, het schoonste, het heerlijkste, het rijkste, het meest wijze en het meest vrije. Hij spreidt Zijn volheden tentoon en openbaart Zich daarmee als Bhagavân, de Alvervulde. Hij beîindigt Zijn glorieuze Zelfbeschrijving met de verzen (10.41-42):

Wat er aan luisterrijks bestaat,
Aan prachtigs, machtigs, wijd en zijd,
Begrijp dat het ontspruit aan slechts
Een sprankje van Mijn heerlijkheid.

Maar wat geeft deze kennisvracht,
Arjun', voor antwoord op je vraag,
Als slechts één deeltje van Mijzelf
Dit gans heelal altijd al schraagt?

Arjuna wil Krishna's volheid nu aanschouwen en Krishna schenkt hem daartoe de "goddelijke blik". De versmaat verandert hier en in golvende regels beschrijft Arjuna met ten berge gerezen haar "Heel 't universum al bijeen / In 't lichaam van der goden Heer" (11.13). Het lijdt geen twijfel dat Krishna's lichaam, hoewel menselijk van vorm, geen mensenlichaam is. Het is kennelijk van bovenzinnelijke 'substantie'. 
In Krishna's kosmische gedaante ontwaart Arjuna ook verleden, heden en toekomst. Hij ziet de legermacht, die in het heden ongeschonden tegenover hem op het slagveld staat, verbrijzeld worden in de allesverslindende kaken van Krishna's tijdsaspect. Honderdduizenden lichamen worden vernietigd, waarbij Arjuna moet bedenken dat de zielen eeuwig blijven bestaan. Hij ziet nu in dat menselijke overwegingen te verwaarlozen zijn in Gods allesdoorkruisende Plan. Er rest een ziel in feite niets anders dan overgave - en Arjuna verheerlijkt Krishna als alverheven God (11.38):

Gij zijt van al wat is de Hoogste Rustplaats,
Kenner en Kennis, Hoogstverheven Woning,
O eerste Godspersoon, o Alleroudste,
Uw kosmisch Lichaam vult het Al volkomen.

Na zijn overweldigende kosmische gedaante toont Krishna Arjuna Zijn vierarmige Vishnu-gedaante en tenslotte Zijn tweearmige eigen Vorm. De Alvervulde verklaart dat zelfs de goden popelen om deze tweearmige gedaante te mogen zien. Maar doordat ze in hun machtige positie verstoken zijn van bescheidenheid, blijft de aanschouwing van Zijn 'menselijke' gedaante hun onthouden. Het is alleen door bhakti, zelfwegcijferende liefde, dat men de Hoogste Godspersoon kan kennen, zien en bereiken (11.54): 

Door liefd' alleen kan Ik, Arjun',
Jij die je vijanden kastijdt,
Worden gekend zoals Ik ben,
Aanschouwd en daarop ook bereikt.

De bhakti is het hoofdthema van hoofdstuk twaalf. Daarin verklaart Krishna dat opgaan in Zijn Brahman-aspect een moeizame weg is, terwijl degeen die Hem liefdevol dient als het Hoogste Brahman snel gered wordt uit de oceaan van samsâra. Hij beschrijft nu verschillende verlossingswegen in volgorde van belang. De hoogste is bhakti; dan komt yoga-meditatie; vervolgens karma-yoga, het offeren van de vruchten van ons werk; en tenslotte onzelfzuchtige activiteit. Krishna noemt hen die deze wegen begaan allen bhakta, toegewijd, en ze zijn Hem allen lief - maar, zo zegt Hij dan, in het vers dat de conclusie en afsluiting van hoofdstuk zeven tot en met twaalf vormt (12.20):

Maar hij nu die Mijn zoete leer
Van 't eeuwig leven diep vereert
En Mij als Allerhoogst' aanvaardt -
Lief is die bhakta Mij - hoe zeer!

Het laatste deel van de Gîtâ diept het reeds geopenbaarde verder uit. In hoofdstuk dertien onthult Krishna nog dat de ziel als kenner in het lichaam woont, maar dat Hij als Opperziel, Paramâtmâ, als Medebewoner van elk lichaam alle lichamen kent. Zo toont Bhagavân, de Alvervulde, afgezien van Zijn kosmische gedaante, naast Zijn reeds geopenbaarde Brahman-aspect, of de Geest, het Paramâtmâ-aspect, de Opperziel, op wie de grote yogi's mediteren. Het Bhâgavata Purâna onderstreept dit drievoudige aspect van Krishna als Absolute Waarheid op verschillende plaatsen. Zo zegt vers 1.2.11:  

D' ondeelbaar ene kennis van
Geest, Opperziel en Alvervuld'
Is Waarheid slechts, zegt iedereen
Aan wie de Waarheid is onthuld.

In vers 10.28.6 stamelt de grote god Varuna met Krishna's genadig verlof: 

Ik breng U eer die Bhagavân,
Brahman en Paramâtmâ zijt,
Van wie de schijn zich verre houdt
Waaraan het wereldrond ontspruit.

In hoofdstuk veertien zet de Alvervulde de drie-leibanden-leer uiteen: de stoffelijke natuur, Zijn lagere energie, bindt de zielen met de drie guna's, snoeren of leibanden, te weten tamas, rajas en sattva. Tamas is de invloed van onwetendheid, traagheid, waan; rajas is de invloed van hartstocht, scheppingsdrift, activiteit; sattva is de invloed van plichtsbetrachting, goedheid, kennisverwerving. Zelfs de heldere sattva-invloed is bindend, vanwege het geluksgevoel dat hij schenkt aan degeen die hem ondergaat. Zonder ervaring van het hoogste geluk, dat slechts door onvoorwaardelijke overgave wordt gevonden, klampt de sattvische mens zich vast aan het geluk van vrede en harmonie dat de wereld hem gunt zolang het duurt. Wie zich echter door onwankelbare liefdedienst van de guna's losmaakt "mag in Brahman binnengaan" (14.26).

Maar wie Mij nu vol bhakti eert
Zonder één zijweg in te slaan
Stijgt boven deze banden uit
en mag in Brahman binnengaan.

Mijn leraar S'rila B.R. Sridhara Deva Goswâmî vertaalt deze zinsnede in zijn Gîtâ-uitgave 'The Hidden Treasure of the Sweet Absolute' met "mag zijn innerlijke goddelijke identiteit leren kennen".
Dan besluit Krishna met Zijn klaarste uitspraak over Brahmans relatie tot Hem (14.27):

 Dit Brahman nu, dat nooit vergaat,
Die ene Wet die alles draagt
En zalig al wat is doorstraalt -
Dit Brahman wordt door Mij geschraagd.

In zijn commentaar op dit vers laat S'rila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda weten: "Brahman is het eerste realisatie-niveau van het Bovenzinnelijke; Paramatma, de Opperziel, is het tweede of middelste bovenzinnelijke realisateiniveau; en de Hoogste Godspersoon is de definitieve realisatie van de Absolute Waarheid."
In hoofdstuk vijftien openbaart Krishna Zich als de Allerhoogste van alle personen, zowel de feilbare als de onfeilbare (15.19):

Wie Mij nu zonder twijfel kent
Als deze Hoogste Godspersoon
Weet alles en met heel zijn hart
Dient hij Mij liefdevol, Arjun'.

Daarop geeft Hij andermaal aan dat dit feit van de absolute soevereiniteit van Zijn Persoon, zelfs met betrekking tot Brahman, het diepste geheimenis is (15.20):

  Wie dit geheimste onderricht,
Mijn beste, door Mij uitgelegd,
Begrepen heeft - die zij verlicht ...
Die is aan 't einde van Zijn plicht.

In hoofdstuk zestien schetst de Alvervulde het karakter van de demonische mens en geeft Hij de raad de aanwijzingen van de Vedische geschriften getrouw op te volgen om zo gelouterd te raken en daardoor zicht te krijgen op het hoogste levensdoel. In hoofdstuk zeventien geeft Hij een analyse van geestelijke en ritualistische praktijken onder invloed van de leibanden of guna's.
In het eerste deel van het slothoofdstuk gaat Krishna nog dieper in op de drie-leibanden-leer en past haar toe op de meest uiteenlopende levensgebieden, zodat men aan de manier waarop men zich daarin beweegt kan zien door welke guna's men het meest beïnvloed wordt: men kan zichzelf dan aanpakken. Daarna neemt Krishna het zuivere bhakti-thema weer op (18.54):

  In Brahman woont men klaar-sereen,
Van jammer en verlangens vrij,
En komt, ieder gelijkgezind,
Tot hoogste liefdedienst aan Mij.

Krishna verklaart hier dat bhakti - de "hoogste liefdedienst aan Mij" - een niveau is dat volgt op mukti - verlossing door eenwording met Brahman. Het volgende vers onderstreept dat het niet Brahman-realisatie maar bhakti is, zelfvergeten liefdedienst, waardoor men Krishna werkelijk leert kennen (18.55):

 Door liefdedienst begrijpt men slechts
Hoe groot Ik ben en wie Ik ben
En wie Mij aldus waarlijk kent
Zoals Ik ben gaat daad'lijk in.

Om ons een idee te geven van wat de zinsnede "gaat daad'lijk in" zou kunnen betekenen vertaalt Srila B.R. Sridhara Deva Goswâmî haar als volgt: "Hij gaat daarop binnen in een groep van Mijn intieme persoonlijke metgezellen, wier wezen niet van het Mijne verschilt." Krishna drukt Arjuna op het hart zich slechts op de Hoogste Godspersoon te verlaten en verzekert hem dat Zijn genade hem "eeuwige vrede in Zijn woning" zal geven. Groter geheim, zegt Hij nog eens, bestaat er niet. En weer geeft Hij, als consequentie van de meest vertrouwelijke openbaring dat Hij als Hoogste Godspersoon zelfs Brahman te boven gaat, Arjuna de meest vertrouwelijke aanwijzing, die Hij hem in het hart van de Gîtâ (9.34) al gaf - in precies dezelfde woorden (18.65):

Gedenk Mij, wees Mij toegewijd,
Offer aan Mij, kniel voor Mij neer ...

Door alle religieuze opvattingen te laten voor wat ze zijn en zich slechts aan Krishna uit te leveren, hetgeen de hoogste religieuze activiteit inhoudt, die alle andere tegelijk vervult, zal Arjuna, met iedere ziel die zijn voorbeeld volgt, van alle kwaad worden verlost. Dat is zo'n vertrouwelijke leer, dat ze slechts aan bepaalde mensen mag worden onthuld (18.67):

Geen woord hiervan tot wie dan ook
Die tucht noch toewijding vertoont,
Die geen gehoorzaamheid betracht,
In wie voor Mij slechts afgunst woont.

Zoals eerder gezegd, berust deze selectiviteit van Krishna niet op elitisme, maar op het beginsel dat men mensen, die in dit leven nog niet aan het koninklijk geheim toe zijn, door voorbarige onthulling de kans geeft het af te wijzen of het zelfs te bespotten, verder van Hem verwijdert dan goed voor hen is.
De Alvervulde besluit Zijn uiteenzetting over de liefdevolle toewijding aan Hem als Hoogste Godspersoon met de verzen (18.68-69):

Maar wie dit diepst geheimenis
Aan wie Mij liefheeft openbaart
En Mij zo allerdiepst bemint
Die komt beslist tot Mij - voorwaar!

Onder de mensen is er geen
Die Mij zo dierbaar is als hij,
Noch zal er waar ter wereld ook
Een ander dierbaarder nog zijn.

De bhakta gaat ervan uit dat de ziel, die hij in wezen is, Krishna's eeuwige dienares is, die uit vrije wil in de stoffelijke natuur is beland en door haar leibanden ingekapseld. Deze vrije wil is haar eigen, omdat ze naar haar aard één is met - zij het qua positie ondergeschikt aan - de alvrije Opperziel, Krishna.
De geestelijke realiteit is die van volmaakte liefde in volmaakte vrijheid, dus los van de beperkingen van ruimte en tijd: als de ziel het verkiest, mag ze van Krishna wegdwalen. Hij creîert daartoe als 'dwaalgebied',  met tussenpozen, de stoffelijke natuur en laat de ziel door Zijn stoffelijke energie omhullen met een materiële geest en gedaante, waarmee ze zich door zinsbevrediging vereenzelvigt. In vers 15.7 zegt de Alvervulde:

Wanneer ze in de stof belandt
Omhult de ziel - deeltje van Mij
In 't levensoord - zich met de geest
En met de zinnen alle vijf.

Hierdoor verliest ze het zicht op Krishna. Sterft haar omhulsel, dan neemt ze een volgend omhulsel aan en heeft zo van lichaam tot lichaam de gelegenheid de stoffelijke natuur van alle kanten en vanuit alle mogelijke mentaliteiten te verkennen en te bespelen. Het zijn echter steeds ziekte, ouderdom en dood die haar frustreren. Na vele levens van frustratie kropt zich in haar bewustzijn zo'n verbijstering op, dat ze wil weten waar ze aan toe is. Dan biedt Krishna haar via Zijn Bhagavad Gîtâ of anderszins de nodige uitkomst. De reis naar Zijn Koninkrijk, volgens Zijn aanwijzingen, gaat gepaard met onophoudelijk stijgende gelukzaligheid, die een immense compensatie is voor alle doorstane ellende, welke in feite de aanzet tot her-vergeestelijking vormde. De duizenden doden die men gestorven is zijn vergeten: de schijnbare eeuwigheid van de gevangenschap in de stoffelijke natuur vervliegt in de tijdloosheid van Krishna's onvergankelijk Liefdeoord.
Zo wendt en keert alles zich volgens goddelijke wetten van vrijheid en liefde rondom de Hoogste Godspersoon, die in wezen de Dienaar is van ieders eindeloos geluk.

Hayeshvar Das
(Hendrik van Teylingen)

S'rî Gaura Purnimâ 1992
S'rî Chaitanya Gemeenschap, Amsterdam

 

[download: Het Spel van Krishna in Vraja en Mathura - hfdst. 1-45, in txt-formaat]
[download:
Het Spel van Krishna in Dvârakâ - hfdst. 46-90 & Woordenlijst in txt-formaat]

 

 

 

 

[*] 'De 'monsters' die Krishna versloeg, voorgesteld als struikelblokken':
1. De reuzenheks [Pûtanâ] is de valse leraar, die de leerling vergift in plaats van nectar geeft.
2. De
volgeladen kar vertegenwoordigt de volgepropte hersens van iemand die denkt dat hij alles al weet.
3. De
windhoos  [Trinâvarta] is de geest van iemand die altijd meteen zo veel tegenwerpingen maakt dat er niets tot hem kan doordringen.
4. Het
kalf  [Vatsâsura] is de domheid van een jonge leerling die zich niets van de aanwijzingen van de leraar aantrekt.
5. Het lijkt of de
kraanvogel [Bakâsura] als een yogî staat te mediteren op ja, op een lekker visje! Daarom vertegenwoordigt hij de schijnheiligheid.
6. Het
slangenmonster [Aghâsura] vertegenwoordigt de afwezigheid van welwillendheid tegenover onze medeschepselen.
7. De
schepper, [Brahmâ] die Krishnaís kalveren en vrienden steelt, is het toonbeeld van iemand van groot intellectueel vermogen die denkt dat hij slimmer is dan God.
8. De
ezel [Dhenuka] vertegenwoordigt de mentaliteit van iemand die niets van de heilige kennis begrijpt en anderen ervan afhoudt.
9. De
veelkoppige waterslang [Kâliya] vertegenwoordigt kwaaie hardheid tegenover de toegewijden.
10. De
bosbrand is de onderlinge twist tussen leerlingen, die de eenheid verstoort.
11. De
loggerik [Pralamba] is de mentaliteit van iemand die de onaantastbaarheid van God ontkent en hem uit de weg probeert te ruimen om nergens door gestoord in het geestelijk licht te kunnen opgaan.
12.
Verering van een halfgod als Indra is het struikelblok van het verlangen naar aardse rijkdom.
13.
Nanda's bad in de nachtelijke rivier is als het wegzinken in de roes van bedwelmende middelen.
14.
Nanda in de muil van de python [de Vidyâdhara Sudars'ana, voormalig serpent] vertegenwoordigt het struikelblok van het verlangen te versmelten met het voorwerp van onze aanbidding.
15. De
rover van de herderinnen  [S'ankhacûda] vertegenwoordigt het najagen van werelds genot onder het mom van geestelijke liefde.
16. De
stier [Arishthâsura] is als de leerling die de geestelijke leefregels vertrapt, een olifant in de porseleinkast. 
17. Het
reuzenpaard [Kes'i] is als de leerling die snel enige vorderingen maakt en dan over zijn leraar heen probeert te lopen.
18. De magiër
Vyoma vertegenwoordigt oneerlijkheid en diefachtigheid. Menig ander ondier of onmens treedt in deze geschiedenis op als tweede of derde voorbeeld van een bepaald struikelblok of vertegenwoordigt een aantal struikelblokken tegelijk.

Links: 
* Krishna's Spel in Vraja en Mathurâ door Hayeshvar Das.
* Levensbeschrijving van His Divine Grace A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda door Hayeshvar Das.
*
Woordenlijst uit: Het Spel van Krishna door Hayeshvar Das.
*
S'rîmad Bhâgavatam - (Bhâgavata Purâna) Het Verhaal van de Fortuinlijke.
Naar de vertalingen van S'rî S'rimad A. C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda, (eerste 9 canto's) en andere leerlingen (canto's 10, 11 and 12);
voor het Internet vertaald Anand Aadhar Prabhu.
*
De Bhagavad Gîtâ van Orde - Vertaald door Anand Aadhar Prabhu