Hoofdstuk 7
De Brug
[in het Engels]
Rāma
keek naar de zee en vroeg de Vanara's hoe zij
van plan waren het water over te steken.
Menigeen had een idee over hulpmiddelen en
methoden die men zou kunnen toepassen. Tenslotte
stond Vibhishana op en richtte zich tot Rāma:
'Heer! De oceaan dankt zijn oorsprong aan Uw
voorvaderen, Sagara en zijn zonen. Hij is de
geestelijke leidsman van Uw geslacht. Indien het
Uw wil is dat de Vanara's de oceaan oversteken,
dan zullen zij daar zonder moeite in slagen!'
Even later merkte
Vibhishana een door Rāvana gezonden boodschapper
op. Deze werd door de Vanara's gevangengenomen
en naar hun heerser, Sugriva, gebracht. Sugriva
gaf het bevel hem zijn ledematen af te hakken.
Toen de Vanara's zich voorbereidden om dat bevel
uit te voeren, ging het schepsel hevig te keer.
Hij riep gepijnigd uit: 'O, Vanara's! Ik bezweer
u bij Rāma, snijd niet mijn neus en oren af.'
Lakshmana die zijn meelijwekkende kreet hoorde,
liet de Rākshasa bij zich brengen. Hij sprak op
vriendelijke toon tot hem en berispte de
Vanara's om het kwellen van een afgezant van
Rāvana. Hij schreef een brief die hij aan de
boodschapper overhandigde met de woorden: 'Geef
dit schrijven aan Rāvana en herhaal daarbij
hetgeen ik thans tot u zeg: O, vernietiger van
de toekomst van uw eigen stam! Kom tenminste
vandaag tot inkeer en werp u aan Rāma's voeten.
Rāma zal u vergeven. Sta niet toe dat de
Rākshasa-stam wordt weggevaagd en vernietigd
louter om uw listen kracht bij te zetten. Weet
dat u op geen enkele andere wijze de naderende
dood kunt ontwijken.' Met deze pijnlijke en
ernstige waarschuwingen werd de boodschapper
naar zijn meester teruggezonden. De Rākshasa was
overgelukkig dat hij het er levend vanaf had
gebracht. Hij riep luid: 'Jai aan Heer
Rāmachandra' en wierp zich aan Rāma's voeten
alvorens zich huiswaarts te spoeden.
Aan het hof van
Rāvana vertelde hij wat hem was overkomen en
begon met onbedwingbare vreugde de verheven
bekoring van Rāma te beschrijven. Hij
overhandigde Rāvana de brief die Lakshmana hem
had toevertrouwd. Rāvana vroeg hem hoe het met
Vibhishana, zijn broer, gesteld was. 'Hij moest
zich schamen', riep hij uit. 'Zijn dagen zijn
geteld en de dood zal hem spoedig verzwelgen.
Hij is een lastpost die in deze graanschuur is
grootgebracht. Hij verliet Lanka en sloot zich
aan bij het vijandelijke kamp. Het ongeluk zal
hem achtervolgen tot hij sterft.' Rāvana wendde
zich tot de boodschapper en vroeg: 'Je hebt
onder het mom van benieuwd te zijn naar de
toestand van mijn broer hun kamp bezocht. Heb je
hun toen niet verteld over onze krijgsmacht en
onwrikbare vastbeslotenheid? Zeg me bovendien
wat je te weten bent gekomen over hun
verdedigingsmiddelen en vermogens.'
S'uka, de
boodschapper, stond voor de troon met de
handpalmen tegen elkaar en sprak: 'Heer, ik bid
dat u mij genadig zult zijn en rustig en
verdraagzaam zult luisteren naar wat ik te
zeggen heb. Op hetzelfde ogenblik dat uw broer
vriendschap sloot met Rāma, werd hij door Hem
tot keizer van Lanka gekroond! De Vanara's die
wisten dat ik als uw boodschapper hun kamp
binnengekomen was, namen mij gevangen en
martelden mij op allerlei wijzen. Ik zwoer bij
Rāma's naam en smeekte Hem mij te redden.
Bijgevolg lieten zij mij gaan zonder mij te
verminken en ik behield derhalve mijn neus en
oren. Al had ik duizend tongen, dan zou ik nog
niet de macht van de Vanara-Iegers kunnen
beschrijven. Welk een uitgelezen schaar van
heldhaftige krijgslieden is dat. Er zijn
Vanara's van allerlei kleur, leeftijd en rang,
van reusachtige lichaamslengte en kracht. Men
beeft van angst bij hun aanblik. Ja, zelfs de
gedachte aan hen is een vreesaanjagende
ervaring. Stel u de macht eens voor van die ene
Vanara die uw zoon heeft gedood en de stad in de
as gelegd! Dat alles komt doordat zij de
weerspiegeling en weerklank zijn van de
onoverwinnelijke macht van Rāma zelf. Evenzo
wordt dus het kleinste en jongste aapje onder
hen een afschrikwekkend monster. Er zijn
Vanara-krijgslieden die ieder de kracht bezitten
van vele kudden olifanten. Zij dragen namen als
Dvivida (zie ook S.B.
10.67),
Mainda, Nila, Nala, Angada, Vikata,
Dadhimukha, Kesari, Kumuda, Daja,
Gavaksha en Jāmbavāntha (zie ook
S.B. 10.56). Dat zijn de generaals. Zij allen
evenaren stuk voor stuk hun heerser Sugriva in
kracht en krijgskunst. Er zijn bovendien
honderdduizenden meer onder hen die even sterk
zijn. Hun aantal valt niet te schatten. Hun
woestheid en furie kunnen aarde, hemel en
onderwereld verwoesten alsof zij niet meer dan
stapels stro zijn. Heer, ik hoorde dat zij
achttien padma's in getal zijn, elk
met een heldhaftige generaal aan het hoofd.
Majesteit! Van hoog tot laag heb ik niet één
Vanara ontmoet die twijfelt aan hun overwinning.
Evenmin was er één die ook maar een spoor van
angst toonde op de vooravond van de mars. Allen
spannen hun spieren, gereed om deze stad te
bestormen. Zij wachten slechts op een teken van
Rāma, dat zij tot dusverre nog niet hebben
gekregen. Of de oceaan nu voor hen wijkt en hun
vrije doorgang verleent of niet, zij zijn
vastbesloten een dam van keien aan te leggen en
om te slagen in hun onderneming. Zij laten
dreigend hun tanden zien en pochen dat zij
Rāvana zullen vermorzelen tot er niets van hem
overblijft.
Eenieder die hun
triomfantelijk gebrul en uitdagende kreten
hoort, wordt van vrees vervuld. Zodra zij de
naam van Rāvana horen noemen, worden zij zo
razend dat zij reusachtige bomen met wortel en
al uitrukken en er met dreigend vertoon van haat
mee zwaaien. Zij springen en slingeren,
schreeuwen en verdringen elkaar in hun
gretigheid deze stad te verwoesten. Er bevinden
zich bovendien even geduchte beren onder hen.
Doch hun grootste zegen is dat zij Rāma tot
leider hebben. Hij die in staat is miljoenen
goden des doods te overweldigen.
Honderdduizenden Ādis'esha's, elk begiftigd met
duizend koppen en tongen, kunnen zich nog niet
meten met Rāma in heldenmoed en krijgskunde. Met
een enkele pijl uit zijn boog kan Hij zelfs de
oceaan droogleggen.'
Rāvana reageerde
op dit verslag van de spion en boodschapper met
een luide, woeste lach. Hij sprak: 'Je moest je
schamen. Doordat je luistert naar het gezwets
van de apen in zijn omgeving en dat van die
aartslafaard Vibhishana, prijs je die dwaas zo
hemelhoog. Het is pure nonsens om de kracht en
heldhaftigheid van gewone apen te beschrijven.
Genoeg hierover! Alsof apen ooit zo sterk zouden
kunnen zijn! Ik heb in een ver verleden
voldoende gehoord over de vermogens van Sugriva
en wat die lafhartige Vibhishana betreft, die
thans zijn minister is, wat kan hij dan wel
doen? Kan hij ook maar enige rijkdom, zege of
verdedigingsmiddel bijdragen ten gunste van
Rāma?'
De boodschapper
kon slechts inwendig het gebrek aan
intelligentie betreuren dat Rāvana
tentoonspreidde. Hij hield de handpalmen
onderdanig tegen elkaar en bewaarde het
stilzwijgen. Toen scheurde Rāvana de omslag van
de brief open die Lakshmana voor hem aan S'uka
had meegegeven. Nadat hij hem gelezen had,
overhandigde hij het schrijven aan zijn
minister. Hij sprak: 'Je bent als de thithiri
(patrijs)-vogel die bevreesd is
dat de hemel op haar jongen zal vallen! Het arme
dier! Zij bedekt haar kleintjes met haar kop om
ze te beschermen. Hoe kan de hemel ooit
neerkomen en de vogels doden? Kunnen deze
kluizenaars, deze door rituelen bezeten
priesters, die mij trachten af te schrikken met
een vloed van woorden, daarin ooit slagen?'
S'uka hoorde de
hoogdravende taal van Rāvana enige tijd aan.
Toen onderbrak hij hem, zeggend: 'Heer! Wat ik u
zojuist heb verteld, is de volle waarheid. Lees
de inhoud van de brief met grote aandacht en
handel ernaar, zonder enig gevoel van wrok of
trots. Luister! Laat uw vijandigheid varen. Rāma
is zeer teerhartig en vol mededogen. Hij heerst
over de drie werelden. U hoeft Hem slechts te
benaderen, dan zal Hij u in bescherming nemen en
u voor alle onheil behoeden. Hij zal u al uw
zonden vergeven. Laat Sītā naar Rāma terugkeren.
Sla acht op mijn bede.' Treurig smeekte de
afgezant Rāvana om zichzelf van de ondergang te
redden. Terwijl S'uka bad en smeekte, vlamden
Rāvana's ogen van toorn en schaamte. Hij
protesteerde brullend: 'Wat! Houd je mij voor
een misdadiger? Heb ik jou, dwaas die je bent,
erop uitgezonden om je aan de voeten te werpen
van die babbelende, onnozele halzen? De grenzen
van je vrijpostigheid en onbeschaamdheid zijn
thans bereikt', en oprijzend van zijn troon,
zette hij S'uka, de Rākshasa, hardhandig buiten
de deur. Deze zocht zijn toevlucht in het kamp
van Rāma.
Maar bij de
Vanara's die hem weer in hun midden zagen
verschijnen, riep hij wraakgevoelens op. Zij
wisten zich evenwel te beheersen en wachtten de
bevelen van Rāma af. Het was Sugriva zelf die
S'uka naar Rāma geleidde. S'uka wierp zich aan
Rāma's voeten en vertelde Hem uitvoerig wat hem
was overkomen. Hij smeekte om te worden aanvaard
gelijk Vibhishana en beschermd door zijn nieuwe
Heer en Meester. Rāma, als de verpersoonlijking
van mededogen, ontbood de Vanara-aanvoerders bij
zich en zei hun S'uka voortaan te beschouwen als
hun broeder. Deze werd overstelpt door
dankbaarheid en verklaarde dat zijn leven zijn
einddoel had bereikt. Vervolgens verzocht Rāma
Lakshmana om zijn pijl en boog te halen en toen
ze Hem werden gebracht, sprak Rāma: 'De
hooghartigen verdienen geen gunsten. Zij die
onheil aanrichten door hun wreedheid, hebben
geen recht op zachtaardigheid. Geboren
gierigaards verdienen geen morele lessen. De
zelfzuchtigen zijn geen goede raad waardig en
de hebzuchtigen hebben er geen baat bij als er
op ascese wordt aangedrongen. Zij die door
woede zijn aangetast, verdienen geen hulp bij
het zoeken naar innerlijke vrede. De
slachtoffers van hun eigen zinnelijke
begeerten mogen niets goeds verwachten van
lezingen uit de heilige geschriften. In
zouthoudende grond moet geen korenzaad worden
gezaaid. Deze oceaan verdient evenmin genade
als hij niet zwicht voor een vriendelijk
verzoek.'
Toen Rāma met deze
woorden een pijl op zijn boog zette, vreesde
Lakshmana de gevolgen voor de oceaan. Alleen al
de aanstalten die Rāma maakte om een pijl naar
de diepte te schieten, deed de wateren koken. De
bewoners in de diepte van de oceaan leden
ondraaglijke pijnen. De golven, als door
panische angst bevangen, schreeuwden het uit.
Golf na golf rolde op Rāma aan en kabbelde zacht
aan zijn voeten, alsof zij om genade smeekten.
Op dat ogenblik klonk een stem die uit de hemel
leek te komen: 'Heer! Er zijn twee generaals in
het kamp, Nala en Nila, die het doelwit zijn
van een vloek die door een wijze over hen is
uitgesproken. Deze vloek kan thans in een zegen
verkeren. Luister naar de geschiedenis die
vandaag verteld mag worden.'
Het was de oceaan
zelf, die de bijzonderheden van die droevige
gebeurtenis meedeelde. 'Destijds woonde een
groot aantal kluizenaars in hutten aan de oever
van de rivier. Toen Nala en Nila
nog jong waren, drongen zij de ās'ram
binnen en terwijl de wijzen in diepe meditatie
waren verzonken, maakten zij zich meester van de
heilige ikonen, die saligrams genoemd worden en door
de kluizenaars werden vereerd, en wierpen ze in
de rivier. De wijzen ontstaken in toorn bij deze
heiligschennis en spraken een vloek uit over Nala
en Nila: 'Jongens! Moge al wat je in
het water werpt, nimmer zinken. Moge het in
plaats daarvan blijven drijven en bovendien
precies daar blijven liggen waar je het in het
water hebt geworpen, al is de rivier nog zo
gezwollen en de stroming nog zo sterk.'
Daarom zal nu elk rotsblok dat in het water
terechtkomt op zijn plaats blijven drijven. Laat
Uw naam griffen op elk plat stuk steen en elk
rotsblok. Uw heilige naam is licht en in het
geheel niet zwaar. Aldus zullen zelfs enorme
bergtoppen blijven drijven als zij in het water
worden geworpen en een brug vormen. Ik zal mijn
deel bijdragen om te helpen, want bij zijn
zoektocht naar de waarheid moet de ganse natuur
de zoeker dienen!'
Rāma besloot de
pijl die Hij had opgezet niet op de oceaan af te
schieten. Aangezien een eenmaal opgezette pijl
zijn doel moet vinden, richtte Hij die op een
bosgebied in de verte wat tot gevolg had dat het
woud veranderde in een dorre woestijn. Rāma riep
de ministers bijeen en gaf hun opdracht een brug
over de oceaan te bouwen. Hanumān sprak: 'Heer!
Uw naam is de brug die de mens veilig over de
oceaan van het leven kan brengen. Welke brug
zou sterker en veiliger zijn?' Jāmbavān,
de oude generaal sprak: 'Heer, uw dapperheid
is een laaiend vuur dat deze watermassa kan
laten opdrogen. De oceaan zal zeker weer tot
de rand toe gevuld worden met de tranen der
vrouwen in Lanka die tot weduwe gemaakt zullen
worden in de komende strijd met Rāvana en zijn
legers.'
Rāma glimlachte om
de natuurlijke en oprechte trouw en moed van
deze toegewijden. Jāmbavān herinnerde Nala
en Nila aan de verzekering van de
onzichtbare bron - die niemand anders was dan de
oceaan zelf - dat de vervloeking die zij over
zichzelf hadden afgeroepen in hun jeugd, thans
ten goede kon worden aangewend. Hij spoorde hen
aan Rāma in hun hart te vestigen en bergen,
heuvels en rotsen in zee te werpen. Hierop
renden de Vanara-helden in alle richtingen en
keerden terug met volledige heuvels en bergen op
hun hoofd en schouders, die zij droegen alsof ze
zo licht als een veertje waren. Zij stonden in
een enkele lange rij en gaven de bergen door van
schouder tot schouder, onderwijl voortdurend de
naam Rāma aanroepend. Van tijd tot tijd trokken
zij tevens reusachtige bomen met wortel en al
uit de grond, die ze naar de plaats brachten
waar de brug in aanbouw was en waar Nala
en Nila alle materiaal in het water
wiepen.
Die ganse dag
werkten zij zonder ophouden en zonder ook maar
te denken aan voedsel. In een dag vorderde de
brug veertien yojana's (ongeveer 225 km).
Verfrist door goede nachtrust stonden zij voor
het ochtendgloren op tijdens de Brahma muhūrta, en hervatten hun
arbeid. Onder het gejubel van: 'Jai aan S'rī
Rāmacandra, onze Heer', spoedden zij zich
verder het land in, op zoek naar meer heuvels en
bergen. Die brachten ze naar de kust, waar zij
ze opstapelden om door Nala en Nila
gebruikt te worden. De tweede dag werd de
brug twintig yojana's (ongeveer 325 km)
langer en de dag daarop bouwden zij een stuk ter
lengte van 21 yojana's. De vierde dag
werden er 22 yojana's aan toegevoegd en
op de vijfde dag wisten zij met een uiterste
krachtsinspanning de brug van honderd yojana's
te voltooien, door nog een deel van 23 yojana's
aan te bouwen.
Nala en Nila
hadden zich niet bekommerd om uitputting of de
behoefte aan rust, omdat zij vastbesloten waren
de door Rāma opgedragen taak te vervullen die
zou leiden tot het volbrengen van Zijn missie.
Thans konden zij aankondigen dat de brug gereed
was, omdat Zijn naam en vorm steeds in de
gedachten waren geweest van allen die zo hard
gewerkt hadden om haar te voltooien. Het was
Sugriva die Rāma ervan in kennis stelde dat de
honderd yojana's-lange brug, die Hij
besloten had te laten bouwen, nu af was en
gereed voor gebruik. Rāma en Lakshmana waren
verheugd over de toewijding en het plichtsbesef
van de Vanara's, die zich zo snel en goed van
hun taak hadden gekweten. Rāma gaf Sugriva, de
koning der apen, de opdracht aan de lange rij
Vanara's het bevel door te geven dat eenieder de
heuvel die hij op dat ogenblik vervoerde, moest
neerzetten op de plaats waar hij stond en een
weinig moest uitrusten, aleer hij naar het kamp
terugkeerde. Sugriva bracht het bevel over aan
degenen die nog bezig waren de rotsen en
bergtoppen voor de brug van schouder naar
schouder door te geven. Hanumān droeg juist een
enorme berg die hij uit het verre noorden had
gehaald. Toen hij hoorde dat Rāma had bevolen
hem neer te zetten, wierp hij hem ter plekke op
de grond, nabij Vrindavan. Hij was verrast een
luid gejammer vanuit de gevallen berg te horen
komen. 'Ach', klaagde deze, 'nu is mijn kans
voorbij om Rāma te dienen.' Het was onmogelijk
hem te troosten of te bemoedigen.
Toen Hanumān
Rāma's aandacht vestigde op de bittere
teleurstelling van de berg, glimlachte Rāma
begrijpend. Hij sprak: 'Ah! Zelfs de bergen
verlangen er vurig naar deel te nemen aan deze
taak!' Rāma toonde zich verheugd over hun
geestdrift. Hij sprak tot Hanumān: 'Ga snel naar
de berg om hem te troosten. Zeg hem dat hij niet
bedroefd moet zijn. In het volgende Dvāpara-tijdperk zal ik
deze berg in de palm van mijn hand omhooghouden,
zeven dagen en nachten lang [zie voor dit
verhaal S.B.
10.25].
Als hij dit hoort, zal hij gelukkig zijn.' Deze
belofte gaf hem de naam Govardhana-berg,
welke door de Heer in de hoogte gehouden werd,
zoals was beloofd in het Tretā-tijdperk.
De Vanara's bezig
met het bouwen van de brug voor Rāma
Op de vijfde dag
zat Rāma op het strand en keek met grote vreugde
naar de brug. 'O, Vanara's', sprak Hij, 'jullie
toewijding en vaardigheid in dienstbetoon tarten
elke beschrijving. Jullie plichtsbetrachting
heeft mijn hart veroverd.' Op dat ogenblik
voegde Vibhishana zich bij Rāma en sprak: 'Heer!
Morgen moeten wij in Lanka zijn, dus heb ik
thans een bede aan u.' Rāma antwoordde: 'Welke
is dat. Zeg het mij.' Vibhishana vervolgde:
'Rāvana is een vurig vereerder van S'iva. Hij is
zeer gehecht aan die verschijningsvorm van God.
Het staat niettemin vast dat hij door Uw hand de
dood zal vinden. Ik bid dat u om Rāvana's
toewijding aan S'iva te herdenken, hier een
S'iva-lingam wilt plaatsen, aan de vooravond van
ons vertrek naar Lanka, dat wij door middel van
deze brug zullen bereiken. Dan zullen in de
komende eeuwen de mensen die deze route volgen
om Lanka binnen te gaan de S'iva-lingam kunnen
aanbidden en aan deze gebeurtenissen herinnerd
worden. Zij zullen zich werkelijk gelukkig
prijzen met een dergelijke ervaring. Zij kunnen
de lingam dan vereren als de Rāma Linges'vara,
het godenbeeld dat door Rāma is geplaatst. Zelfs
wanneer de brug door de tijd is afgesleten en
vergaan, zal de plek door toekomstige generaties
kunnen worden herkend door het beeld dat hier
wordt aanbeden.'
Rāma was gelukkig met het voorstel.
Hij sprak: 'Ik zal je wens vervullen. Je bent de
toekomstige vorst van Lanka en om je een
genoegen te doen, ben ik bereid je wensen te
verwezenlijken, wat die ook met zich
meebrengen.' Hierop droeg Sugriva de Vanara's op
alle benodigdheden voor de oprichtingsceremonie
te verzamelen. Hij wist een indrukwekkende lingam
te verwerven, die hij door Hanumān zelf liet
halen. Rāma volvoerde de ceremoniėle wassing met
water uit de zee en bezielde de lingam met
goddelijke energie en genade. Rāma's woorden
hadden de uitwerking van een mantra of
heilige formule, zodat er verder niets nodig was
om de lingam te wijden. De Vanara's lieten
lofzangen horen en hun jubelkreten weerklonken
van de heuvel. Onder het Jai, Jai-geroep
van de omringende horden hielpen Lakshmana en
Sugriva Rāma om de lingam op zijn plaats te
zetten en de wijdingsceremonie te volbrengen.
Toen zetten de
Vanara's zich in beweging en marcheerden in
ordelijke opstelling over de brug, met het beeld
van Rāma voor ogen en zijn naam op de lippen.
Het was een tafereel van onbeschrijfelijke
verhevenheid. Rāma en Lakshmana stonden op de
brug en keken naar de aan weerszijden
aanzwellende golven. De tegenwoordigheid van
Rāma, die de oceaan van mededogen is, deed de
wezens beneden in de oceaan omhoogkomen. De
golven verhieven zich om een glimp van Rāma op
te vangen. De zeebewoners keken boven het water
uit en dartelden blij rond bij de aanblik van
Rāma. Hun natuurlijke staat vergetend staarden
zij lang en smachtend naar zijn goddelijke vorm.
De Vanara's hadden een kamp opgeslagen op het
uiteinde van de brug aan de kant van Lanka. Dus
toen de voorhoede de hoogten bereikte,
verspreidde het nieuws van hun komst zich over
het ganse eiland.
Weldra bereikten
ook Rāma, Lakshmana, Sugriva en Vibhishana, die
met kalme tred de brug waren overgestoken, de
hoofdpoort van de vesting Lanka. Gehoorzamend
aan Rāma's bevelen, rukten de Vanara's bomen met
wortel en al uit de grond. Dansend van vreugde
aten zij de vruchten en wierpen de takken en
twijgen over de kantelen. Zij tilden enorme
rotsblokken over de muur en lieten ze in de
straten daaronder vallen. Zij zochten Rākshasa's
op die alleen liepen, buiten de vesting. Zij
vielen hen lastig, tartten hen en dreigden hen
de nek om te draaien. Het was onmogelijk hen te
weerhouden van dergelijke apenstreken.
Het duurde niet
lang, of het kwam ook Rāvana ter ore dat de
vijand aan de poort stond. Ofschoon Rāvana tien
kelen had, had hij er tot dusverre slechts één
gebruikt wanneer hij met anderen sprak, maar nu
brulde hij in zijn woede en haat uit alle tien.
Hij vergat dat het een slecht voorteken was om
uit de tien kelen te spreken! Lang geleden was
de vloek op hem gelegd dat, zou hij alle tien
gebruiken, zijn einde nabij zou zijn. Binnen
enkele ogenblikken na zijn gebrul, herinnerde
hij zich de vervloeking en vrees beving hem.
Hoezeer hij zich evenwel inspande om de andere
kelen in bedwang te houden, zijn stem bleef uit
alle tien klinken. De Rākshasa's die dit vreemde
voorval opmerkten, leidden daaruit af dat
Rāvana's vernietiging op handen was, nu Rāma en
zijn Vanara-leger Lanka waren binnengekomen. Zij
zaten met hun familie bijeen en jammerden dat er
die dag of de dag daarop ook een einde aan hun
leven zou komen. Zij besloten zich over te geven
aan festiviteiten en genot, in de korte tijd die
hen nog restte. Zoals het spreekwoord luidt: als
onheil dreigt, verdwijnt het
onderscheidingsvermogen.
Zelfs toen hij
wist dat de vervloeking bewaarheid zou worden,
trachtte Rāvana de waarschuwing van zich af te
zetten en zei hij bij zichzelf dat hem geen
kwaad zou geschieden. Hij begaf zich naar de
vertrekken van de koningin, want hij vreesde dat
de Ministers van zijn betrokken gelaat zouden
kunnen aflezen hoezeer hij was doordrongen van
het besef van de vervloeking. Rāvana werd
overmand door ongerustheid en beklemming: 'Toen
mijn zuster in hun handen viel, sneden zij haar
neus en oren af. Zullen zij bij mij dan de neus
en oren van al mijn tien hoofden afsnijden? Of
zelfs de hoofden in hun geheel?' Hij werd
achtervolgd door dit angstige visioen.
Hij zocht koningin
Mandodari op in haar vertrekken. Zij zag
aanstonds hoe wanhopig Rāvana was en besloot hem
van wijze raad te dienen. Zij nam zijn handen in
de hare en met zachte, kalme en vriendelijke
stem sprak zij: 'Heer! Wat ik u bidden mag, hoor
mij aan en laat uw woede varen. Sla acht op mijn
woorden en overdenk ze goed. Degenen wier hart
wij kunnen veroveren door eerbied en toewijding,
moeten wij niet trachten voor ons te winnen door
haat en tegenstand. In dergelijke omstandigheden
moeten wij onze toevlucht nemen tot een
intelligente wijze van redeneren. Als wij ons
tegen deze heiligen verzetten, zal ons dat niets
goeds brengen. Als u Rāma tegenover u vindt,
kunt u de overwinning niet behalen. De glimworm
kan de zon niet verslaan. Luister naar mij. Laat
thans eindelijk Sītā veilig naar Rāma
terugkeren, werp u voor Hem ter aarde en bid om
vergiffenis. Stort uzelf niet in het verderf.
Sta niet toe dat Lanka vernietigd wordt en de
levens van vrouwen en kinderen opgeofferd
worden. Als u volhardt in uw voorgenomen besluit
om te strijden, is dat niet in overeenstemming
met de toewijding en trouw aan God waar u om
befaamd bent. Als u bij deze verschrikkelijke
beslissing blijft, zal zelfs S'iva die u
totnogtoe hebt behaagd, zich zeker niet meer om
u bekommeren. Slechts goede daden kunnen Gods
genade verwerven. Hoe kan God dergelijke
gruwelijke misdaden waarderen en belonen?'
Mandodari sprak
lange tijd in deze trant, in een poging hem zijn
dwaling te doen inzien en Rāvana voor de
ondergang te behoeden. 'Heer! U bent mij
dierbaar als mijn eigen leven. Sla acht op mijn
woorden. Rāma is geen gewone prins. Hij is
dezelfde die Madhu en Kaitabha
[zie S.B. 7.9: 37 & S.B.
5: 18]
heeft vernietigd en thans Hiranyāksha
[zie S.B.
3: 16-19] en Hiranyakas'ipu [zie
S.B. 7: 2-8]. Hij is de Heer die het hoofd
van Bali [zie
S.B. 8: 19] vertrapte. Hij brak de trots van de
duizendarmige Kārtavīryārjuna. Waarom zou u dan prat
gaan op de prestatie van die armzalige twintig
armen van u? Rāma wordt door de hele wereld
aanbeden. Zijn verschijningsvorm is een teken
van heil. Lang geleden hebt u mij zelf verteld
dat Brahmā u had gezegd dat God zou
incarneren als Rāma, om de aarde te bevrijden
van de last van wreedheid en ondeugd. Herinnert
u zich dat niet? Als u zich van dit alles bewust
bent, hoe is het dan mogelijk dat u deze
heilloze weg niet verlaat en de waarheid inziet?
Laat Sītā, die parel van kuisheid, dat
zinnebeeld van rechtschapenheid, dat weergaloze
juweel van schoonheid naar Rāma terugkeren. Laat
ons daarna onze zoon tot keizer van dit rijk
kronen en de rest van onze dagen in vrede en
overvloedige vreugde doorbrengen in de
onmiddellijke nabijheid van Rāma. Ah, hoe
fortuinlijk is uw broer, om zich te mogen
ophouden in de koele schaduw van Rāma's genade!
Het is nog niet te laat. Spoed u terstond naar
Rāma, die reeds aan de poort van Lanka staat,
werp u aan zijn voeten en smeek Hem om genade.'
Mandodari
was in tranen terwijl zij zo sprak. Met heftige
gebaren van wanhoop zat zij aan de voeten van
haar heer en smeekte hem tijdig haar
waarschuwing in acht te nemen en onmiddellijk
maatregelen te treffen om zichzelf, zijn
keizerrijk, zijn volk en zijn roem te redden.
Rāvana richtte haar op en droogde haar tranen.
Hij sprak: 'Geliefde! Waarom ben je zo
verontrust? Vanwaar die overweldigende vrees,
dat gebrek aan moed? Er is niemand ter wereld
die mij in macht overtreft. De heersers van de
acht windstreken zijn verslagen door mijn sterke
arm. De dood waagt zich niet in mijn nabijheid.
Geef niet toe aan je angstgevoelens. Je bejubelt
die zwakkeling Rāma in mijn bijzijn en hebt geen
besef van de volle omvang van mijn vermogens.'
Met deze woorden verliet hij de koningin en
begaf zich naar de audiėntiezaal, waar hij
meteen op de troon plaatsnam. Mandodari,
die zijn bewegingen en zijn gedachtegang kon
volgen, zei bij zichzelf: 'Wat een dwaas! Dit is
het onontkoombare lot van hen die hun valse
trots niet kunnen laten varen. Goede raad vermag
niet door te dringen tot hun geest. Als men
koorts heeft, smaakt dat wat zoet is, bitter.
Hij lijdt nu aan de giftige koorts van hoogmoed,
daarom wijst hij de raadgevingen af die zoet
zijn als nectar, als waren zij vergif. Wat kan
ik nu verder nog doen?' Zij haalde zich de
rampspoed en het verdriet voor de geest waarvoor
Lanka zou komen te staan. Zij had het gevoel dat
het beter zou zijn een einde aan haar leven te
maken, dan getuige en deelgenoot te moeten zijn
van al die ellende en smart. Met bezwaard gemoed
en in gedachten bij Rāma, betrad zij haar kamer
en wierp zich op haar bed.
Ondertussen
ontbood Rāvana zijn Ministers en begon met de
voorbereidingen voor de naderende strijd.
'Rākshasa's!' sprak hij tot hen. 'De Vanara's,
de Jāmbavānta's en de mannen die ons
thans aanvalIen, zijn voor ons minder dan een
mondvol, die wij in een oogwenk verslinden. Houd
goede moed en heb verder geen aarzeling of
tegenspraak meer. Werp je in de strijd. Maak je
gereed', schreeuwde hij. Doch Prahastha
stond op van zijn zetel en, met de handpalmen
tegen elkaar, sprak hij: 'Rākshasa's! We moeten
het juiste pad niet verlaten. Heer! Uit de mond
van uw Ministers komen slechts woorden die u
wilt horen. Daarmee is ons welslagen echter
geenszins zeker. Een enkele aap stak de oceaan
over en heeft, nadat hij de hoofdstad
binnenkwam, vele verbazingwekkende daden
verricht. Destijds waren deze Ministers en
legers niet in staat een einde te maken aan zijn
verwoestende streken. U zegt dat apen niet meer
dan een mondvol zijn voor onze muilen. Welnu
waar waren die, toen die aap hier was? Waren zij
niet hongerig? Toen hij Lanka in de as legde,
hadden deze Ministers blijkbaar geen eetlust!
Heer! De woorden uit de mond van deze Ministers
mogen u thans welgevallig zijn, doch mettertijd
zullen zij leiden tot verschrikkelijke
rampspoed. Bezin u op dit alles in stille uren.
Rāma heeft zijn kamp opgeslagen op onze Sunila-berg.
Hij heeft een onmetelijk groot leger Vanara's
bij zich, die de brug hebben gebouwd waarover
Hij de oceaan kon oversteken. Kan zo iemand een
gewone sterveling zijn? Als u dat gelooft, zet
dat vermoeden dan van u af. Laat niet uw tong de
vrije loop in zinloze praat. Geef geen gehoor
aan de holle frasen van uw Ministers. Veroordeel
mij niet alsof ik een lafaard ben, die beducht
is voor de strijd. Geloof in mij en in de
juistheid en dringende noodzaak van mijn advies.
Neem nu zelf Sītā met u mee, geef haar over aan
Rāma en bid om vergiffenis. Deze stap zal Lanka
en ons allen redden. Dan kunnen wij er aanspraak
op maken onze stam voor de ondergang te hebben
behoed. Dat is de overwinning die binnen ons
bereik ligt, anders moeten wij nederlaag en
rampspoed tegemoetzien. Maakt u terstond gereed
en uw roem zal voortduren zolang zon en maan aan
de hemel staan. Verwerft u geen naam die voor
eeuwig vervloekt zal worden!'
Rāvana
antwoordde met ijzingwekkende toorn en tartende
snoeverij. Hij beefde van woede bij de
onverdraaglijke raadgevingen van Prahastha.
Zijn stem verhief zich tot een wild gebrul en
hij vermaande Prahastha met een
stortvloed van scheldwoorden. 'Dwaas! Wie heeft
je deze bedriegerij bijgebracht? Vanwaar is de
vonk van een dergelijke wijsheid op jou
overgeslagen? Je bent in mijn stam geboren.'
Rāvana knarsetandde van toorn, schreeuwde wrede
en grove beledigingen en zette tenslotte Prahastha
hardhandig de zaal uit. Doch voordat hij
wegging, verklaarde Prahastha zijn
standpunt, door zijn vader te veroordelen om de
tomeloze hoogmoed die hem had verblind.
'Rāvana', zo sprak hij, 'zou de ondergang van de
dynastie veroorzaken.' Hij troostte zich met de
gedachte dat geen enkel medicijn mag baten voor
iemand die ten dode is opgeschreven en weldra
zijn laatste adem zal uitblazen. 'Mijn goede
raad was klaarblijkelijk aan mijn vader
verspild', zei hij bij zichzelf. Hij begaf zich
ogenblikkelijk naar zijn moeder en vertelde haar
wat er allemaal was voorgevallen tussen zijn
vader en hem. Zij waren het erover eens dat geen
van beiden iets kon zeggen of doen wat Rāvana
zou bewegen het juiste pad te kiezen. Zo zaten
zij bij elkaar, verzonken in de beschouwing van
Rāma en zijn majesteit.
Op
de Suvela-heuvel richtten de Vanara's een
gerieflijk verblijf in voor Rāma en
Lakshmana. Zij bereidden voor hen zachte
bedden van grasachtige planten, bladeren en
bloemen. Zodra zij gereed waren, verscheen Rāma
die zich erop neerzette om hun een genoegen te
doen. Enige tijd later legde Hij zijn hoofd in
Sugriva's schoot en viel in slaap. Aan
weerszijden van het bed stonden pijl en boog in
gereedheid. De Vanara's krabden zich de handen,
die jeukten in afwachting van het ogenblik dat
zij Rāvana zouden aanvallen en doden. Zij
hielden zichzelf slechts in toom omdat Rāma hun
nog niet het sein tot de aanval had gegeven. De
fortuinlijke Hanumān en kroonprins Angada
waren bezig eerbiedig de voeten van Rāma te
masseren. Lakshmana stond aan het
voeteneind van het bed, zijn pijl en boog
gereed, en observeerde Rāma's gelaat in opperste
concentratie. Toen keek Rāma in oostelijke
richting en zijn blik viel op de maan, die boven
de horizon verrees. 'Vrienden', sprak Hij, 'kijk
eens naar de maan. Er zit een donkere vlek op.
Zie je wel?' Iedereen had commentaar op de vlek,
al naar gelang zijn gevoelens, doch Hanumān
bekende: 'Heer! Ik zie geen donkere plek op de
maan. Ik beschouw haar als de weerspiegeling van
Uw gelaat. Dus zie ik de vlek niet waarvan U
sprak, noch enig andere onvolkomenheid.'
Die nacht bracht
Rāma met de Vanara's door. Tot zonsopgang
voerden zij kostelijke gesprekken en genoten zij
van elkaars gezelschap. Bij het aanbreken van de
nieuwe dag nam Rāma een bad in zee en volvoerde
daarna aan land de voorgeschreven rituelen. Hij
ontbood Sugriva's minister en andere
leiders om hun instructie te geven in verband
met de taak die hun wachtte. Even later besloten
zij eenstemmig om Angada, de zoon van
Vali en troonopvolger van het Vanara
koninkrijk, als afgezant naar Rāvana te zenden,
aleer zij de belegering van Lanka zouden
aanvangen. Rāma riep Angada naar voren en zei
tot hem: 'Zoon! Je bent sterk en rechtschapen.
Aan jou de opdracht om uit naam van Rāma naar
Rāvana te gaan, om hem van advies te dienen, met
wijsheid en behoedzaamheid, met zachte en
bemoedigende woorden, zonder hem nog meer tot
razernij te brengen.' Angada kreeg aanwijzingen
over de juiste toon en inhoud van hetgeen hij
Rāvana moest vertellen. Nadat Angada zich aan
Rāma's voeten had geworpen, maakte hij
aanstalten om te vertrekken. Ten afscheid sprak
hij: 'Meester! Ik bid u, zegen mij door Uw ogen
vol genade op mij te laten rusten. Ik ben
werkelijk bevoorrecht dat mij deze taak is
toevertrouwd. Wat er ook tijdens de uitvoering
ervan mag geschieden, ik ben bereid mijn leven
voor U te geven.' Rāma's hart smolt van
mededogen bij deze woorden van Angada.
Hij trad naar voren, drukte Angada aan
zijn borst, legde zijn hand op Angada's hoofd en
overlaadde hem met zegeningen.
Toen begaf Angada
zich naar de hoofdstad, met Rāma in zijn hart en
zijn vorm voortdurend voor ogen. Hij duwde
iedereen opzij die hem onderweg wilde
waarschuwen of aanhouden. Zijn houding verried
grote zelfverzekerdheid en moed. Hij kwam
onverwacht de zoon van Rāvana tegen. De Rākshasa
prins sprak hem aan en vroeg: 'Zeg eens, aap,
wie ben je en waar kom je vandaan?' Angada
antwoordde: 'Ik ben Angada, de afgezant
van Rāma.' Hierop hief de Rākshasa zijn
voet om Angada te schoppen. Doch deze was hem te
snel af. Hij pakte de Rākshasa bij zijn voet en
liet zijn lichaam boven zijn hoofd rondtollen
tot hij hem tegen de grond smakte! De Rākshasa's
die getuige waren van dit voorval, werden met
ontzetting vervuld. Zij beseften dat de aap een
reusachtige kracht bezat en bleven op veilige
afstand. Het nieuws verspreidde zich dat de aap
die Lanka in brand had gestoken, weer was
teruggekeerd, hetgeen alom verwarring en vrees
teweegbracht. Angada merkte op dat groepen
angstige bewoners zijn bewegingen volgden waar
hij zich ook wendde of keerde. Hij hoefde geen
enkele groep te vragen de weg voor hem vrij te
maken. Zij vluchtten in paniek zodra zij hem
zagen aankomen!
Toen hij tenslotte
de audiėntiezaal van Rāvana bereikte, trad hij
onverschrokken binnen. Een van de wachters
bracht het nieuws van Angada's aankomst in
allerijl over aan Rāvana. Rāvana gelastte hem de
afgezant bij hem te brengen en bijgevolg werd
Angada voor de keizer van de Rākshasa's geleid.
Angada zag Rāvana voor zich als een zwarte,
denkende berg. Zijn twintig handen waren als de
takken van een reusachtige boom. Angada liep op
hem toe zonder een spoor van vrees in zijn hart.
Maar iedereen die in de zaal aanwezig was,
huiverde inwendig bij zijn binnenkomst en
benadering van Rāvana. Allen waren in een
toestand van stomme verbazing. Rāvana
vroeg Angada wie hij was. Angada
antwoordde: 'Ik ben de afgezant van Rāma.'
Hierop vroeg Rāvana hem naar het doel van zijn
bezoek. 'O, Rāvana', begon Angada, 'lang geleden
waren u en mijn vader vrienden. Ik ben daarom
gekomen met het oog op uw welzijn, op last van
Rāma, om u goede raad te geven.' Hij vervolgde
op zachte en overredende toon: 'U ontvoerde de
Moeder van alle werelden, de dochter van Janaka,
omdat u niet bij machte was u te verzetten tegen
uw hoogmoed, zinnelijke lust en hebzucht. Welnu,
we laten die geschiedenis even rusten. Indien u
althans vandaag op ditzelfde ogenblik, uw zonde
inziet en doet wat ik u zeg, zal Rāma u
vergeven. Neem onverwijld het besluit mijn raad
op te volgen. Anders zullen door uw toedoen uw
stam en uw koninkrijk in deze grond begraven
worden.' Toen Angada aldus sprak, riep Rāvana
uit: 'Jij verachtelijkste aller Vanara's. Je
bent werkelijk een dwaas. Je weet wellicht niet
dat ik een vijand ben van jouw god. Hoe is je
naam? Wat was de band tussen mij en jouw vader?
Wees niet blind voor de gevolgen van je
uitlatingen.'
Angada lachte
openlijk bij Rāvana's uitbarsting. Hij sprak:
'O, vorst der Rākshasa's. Mijn naam is Angada
en mijn vaders naam is Vali. Eens
onderhielden hij en u vriendschappelijke
betrekkingen. Rāvana verstijfde bij Angada's
woorden en bewaarde voor een ogenblik het
stilzwijgen. Doch spoedig herstelde hij zich en
sprak: 'Ja, dat is waar, ik herinner mij een aap
met die naam uit het verleden. Zo, dus jij bent
zijn zoon. Wel, wel, Angada! Je schijnt
te zijn geboren in die ongeregelde bende als een
vonkje vuur dat tot haar vernietiging moet
leiden!' Angada lachte hardop bij dat opgewonden
antwoord van Rāvana. Hij sprak: 'Rāvana! Uw
dagen zijn geteld. Weldra zult u bij uw oude
vriend Vali zijn. Hij zal u kunnen
vertellen wat de gevolgen zijn als men zich
verzet tegen Rāma. Al bent u voorzien van
twintig ogen, toch bent u blind. Hoewel u
twintig aanhangsels hebt die men oren noemt,
bent u stokdoof. Gevangen in de diepste
duisternis van onwetendheid loopt u rond als een
zinnebeeld van hoogmoed en verkondigt u hoe
groot en machtig u bent! Door hoogmoed verblinde
booswicht! Demon!' Toen Angada knarsetandde van
woede en een vloed van scheldwoorden over zijn
hoofd uitstortte, stond Rāvana abrupt op van
zijn troon en schreeuwde: 'Jij aap, jij
vernietiger van je eigen ras! Aangezien ik de
regels van de politieke moraal ken en ermee
instem, verdraag ik je onbeschaamdheid in
stilte. Wees echter op je hoede, want er zijn
grenzen aan mijn geduld.'
Rāvana staarde
Angada hevig vertoornd aan. Maar deze werd
hierdoor totaal niet uit zijn evenwicht
gebracht. Hij antwoordde: 'O, koning der
Rākshasa's! Ik heb veel gehoord over uw
rechtschapenheid, uw deugden en politieke
moraal. Denk eens na over de schitterende
wapenfeiten die het gevolg zijn van uw
rechtschapenheid. Het ontvoeren van andermans
echtgenote, het verslinden van de boodschapper
die uw oudere broer Kuvera terecht hierheen
zond. Dat zijn de hoogtepunten van uw politieke
moraal! U gaat prat op deze daden en toont geen
greintje schaamte. En u waagt het bte spreken
van uw deugden en uw moreel besef. U liet de
staart in brand steken van de boodschapper die
naar uw koninkrijk kwam en toch verkondigt u
volkomen schaamteloos dat u aan regels gebonden
bent. Zo gedraagt een Rākshasa zich nu. U hebt
geen enkel recht om de woorden 'politieke
moraal' in de mond te nemen. U bent een zondaar
van de laagste soort.'
Terwijl Angada in
deze trant Rāvana zonder enige aarzeling van
repliek diende, werden de hovelingen die zich in
de audiėntiezaal bevonden, bevangen door
ontzetting en vrees, zich afvragend welk lot
henzelf te wachten stond. Rāvana begon weer te
spreken: 'Luister aap! Is er ook maar één held
in je kamp die tegen mij zou kunnen standhouden
in de strijd? Jouw Heer is gebroken van
verdriet, omdat Hij van zijn vrouw gescheiden
is. Hij verkwijnt en smacht naar haar, dag na
dag. Zijn broer is diep getroffen en verzwakt
door de aanblik van deze zielenpijn. En Sugriva?
Hij haat je en verzet zich tegen je, omdat jij
de troonopvolger bent. Als twee vogels die aan
de rivieroever aan het vechten zijn, zullen
jullie op een dag beiden in de stroom vallen. Je
hebt alletwee je zinnen gezet op hetzelfde
koninkrijk. Hoe kun je dan eendrachtelijk tegen
mij strijden en zegevieren? Mijn broer, op wie
je je schijnt te verlaten, is een lafaard.
Jāmbavānta, een van je andere leiders, is te oud
om je van nut te kunnen zijn. Nala en Nila zijn
slechts genie-soldaten, die er geen besef van
hebben hoe zij een zwaard moeten hanteren.'
Angada onderbrak
deze tirade en sprak: 'Rāvana! Een klein aapje
kwam uw hoofdstad binnen en stak haar in brand.
Heeft ook maar een enkele dwaas dat ooit voor
mogelijk gehouden? En u, die thans weet dat het
wel degelijk is geschied, ontkent dat een aap
een heldhaftige strijder is. Ik voel niet de
geringste boosheid bij uw verklaring dat er
niemand in ons kamp is die u kan verslaan. Zo is
het. Het staat geschreven in de teksten der
zedenleer dat vriendschap of vijandschap slechts
tussen gelijken moet bestaan. Zal iemand een
leeuw prijzen omdat hij een kikker doodt? Zo zou
de poging van Rāma u te doden ongetwijfeld ver
beneden zijn status en waardigheid zijn. Door
een dergelijke verachtelijke vijand om te
brengen, zou Zijn majesteit worden aangetast. De
voorschriften ten aanzien van het gedrag en de
kenmerken van de Kshatriyakaste waartoe
Rāma behoort, zijn nobel en verheven. U bent een
kwaadaardige, verachtelijke, laaghartige
zondaar, die slechts door toedoen van apen de
dood mag vinden.'
Rāvana barstte
vertwijfeld in lachen uit. 'Akelige aap! Je
danst vrolijk in het rond en springt onbeschaamd
her en der, al naar gelang diegene beveelt die
het touw vasthoudt dat om je middel gebonden is.
Je voert de kunstjes uit die hij je leert en
herhaalt ze zo vaak als hij wil, zodat hij wat
kleingeld kan ophalen bij de toeschouwers.'
Angada liet zich deze sarcastische opmerkingen
niet zomaar welgevallen. Hij riep uit: 'Het
enige waar u iets van schijnt te weten zijn
dieren. U nam niet de moeite u te verdiepen in
de Heer, in God, in bestemming of noodlot. Zeg
eens, hebben apen u niet iets geleerd wat u nog
niet wist? Zij hebben uw parken verwoest, uw
zoon gedood en uw hoofdstad in de as gelegd. Ja,
toch moeten zij nog een daad verrichten. Zij
moeten u uw gerechte straf opleggen. Tot
dusverre hebben wij u laten ontsnappen aan het
lot dat u moet treffen. Ik dacht dat uw hart zou
genezen door oprechte goede raad en de harde
waarheid. Doch neen, u kent geen schaamtegevoel.
De gedachte aan berouw komt niet bij u op. U
hebt geen greintje moreel besef, en
rechtschapenheid is u vreemd. Helaas! U
knarsetandt nog van woede over Vibhishana en
scheldt hem uit voor lafaard en verrader. U
belast de aardbodem met het gewicht van uw
lichaam en hoe eerder u daarvan wordt
weggevaagd, hoe beter. U bent minder dan de
honden die uw straten onveilig maken. Slechte
eigenschappen als de uwe hebben zij niet. U zult
weldra beseffen dat hun leven beter is dan dat
van u.'
Angada bleef
Rāvana overstelpen met beledigingen zonder
rekening te houden met conventie of beleefdheid.
Rāvana kon dergelijke scherpe vermaningen niet
verkroppen. ' Angada! Je moet weten dat ik de
held ben, de geduchte volgeling van S'iva,
die eens door louter lichaamskracht en moed de
berg Kailasa heeft opgetild. De Rāvana die je
voor je ziet is degene die als offerande aan de
voeten van S'iva geen bloemen legde, maar zijn
eigen hoofden, die hij eigenhandig van zijn
lichaam trok. Dit is de toegewijde wiens macht
door S'iva zelf werd erkend. De krijger wiens
naam ook de dappersten angst aanjaagt en wiens
afbeelding paniek zaait. Houd op met het
gebabbel waarmee je jezelf en je beschermer
prijst.' Doch Angada liet zich niet de mond
snoeren en vervolgde zijn aanval. 'O, u
zelfingenomen dwaas! U praat maar wat. Gebruik
uw adem voor een goed doel en zing liever
lofzangen op Rāma. Geef u over aan Hem. Anders
zullen Rāma's pijlen uw hoofden als ballen van
uw schouders doen rollen. En de Vanara's zullen
er vrolijk tegenaan schoppen, als was het een
balspel. Ik ben slechts de boodschapper van
Sugriva, onze heerser en heb helaas geen bevelen
van Heer Rāma gekregen. Het is dat ik Hem die
kans niet wil ontnemen, anders zou ik u allang
ter dood hebben gebracht en uw karkas in de
oceaan hebben geworpen.' Terwijl hij dit
dreigement uitte, groeide Angada uit tot een
woeste verschijning. Als een leeuw sloeg hij
zijn zolen tegen de grond. De aarde beefde zo
hevig door de kracht van die slagen dat de
kronen op Rāvana's tien hoofden wankelden en op
de grond vielen. Rāvana rolde van zijn troon,
doch hervond spoedig zijn evenwicht. Angada
pakte vier van de tien kronen op en slingerde ze
met een dusdanige kracht en doelgerichtheid weg,
dat zij in het kamp van Rāma terechtkwamen, vlak
voor zijn voeten. De Vanara's die erbij stonden,
verwonderden zich over de vreemde voorwerpen en
wezen elkaar op de schoonheid en edelsmeedkunst
van de met juwelen bezette kronen. Rāma wist
waar zij vandaan kwamen en zei dat ze er in het
voorbijkomen uitzagen als Rahu en Kethu
(worden als onheilbrengende planeten beschouwd),
die eclipsen veroorzaken.
Intussen beval
Rāvana: 'Bind deze aap vast en laat hem niet
ontsnappen. Eet hem op.' Hij trok zich snel
terug in zijn vertrekken. Angada riep hem na: 'U
moest u schamen! Waartoe al dat gepoch over
kracht en dapperheid? Ga heen en duik naar de
diepten van de zee en houd uw adem in tot u
sterft. Vrouwendief! Dwaas! Wellustige lummel!
Ik zal u op het slagveld de tong uit de mond
rukken en aan de kraaien voeren. Wees
gewaarschuwd!' Angada knarsetandde van woede en
haat toen Rāvana terugkeerde en naar de
Rākshasa's in de zaal riep: 'Grijp hem bij de
benen en werp hem op de grond. Versplinter zijn
hoofd.' Hierop stond Meghanada op van
zijn zetel, pakte Angada bij de benen en trok
uit alle macht om hem te doen vallen. Vele
anderen snelden naar voren om hem te helpen doch
hoe talrijk ze ook waren, ze konden niet de
geringste beweging in de voeten krijgen. Zijzelf
rolden over de grond, ten diepste vernederd en
niet in staat te bedenken wat zij vervolgens
moesten doen. Toen waagde Devakantaka
nog een poging om met allerlei grepen de voeten
van hun plaats te krijgen. Ook hij faalde
jammerlijk. Tenslotte nam Rāvana zelf de
onmogelijke taak op zich. Hij nam Angada bij de
benen, trachtte hem op te tillen en krachtig
tegen de vloer te werpen. Angada lachte om
Rāvana's dwaasheid. Hij sprak: 'Rāvana! Neen,
dit zijn niet de voeten die u moet vasthouden.
Leg uw handen op de lotusvoeten van Rāma met een
oprecht gebaar van overgave. Dan zult u worden
bevrijd van vrees en gebondenheid.'
Met deze woorden
schudde Angada zijn voeten om los te komen uit
Rāvana's greep. De schok die dat gebaar
veroorzaakte was zo onverwacht en hevig dat
Rāvana tegen de grond sloeg en het bewustzijn
verloor. Al zijn glorie en grootsheid waren
verdwenen. De schaamte was van zijn tien
gezichten af te lezen en hij was bleek en zwak
als de maan op klaarlichte dag. Angada zag in
welke benarde toestand hij verkeerde en vond dat
hij zijn dialoog met deze lafaard niet moest
voortzetten. Hij dacht eraan dat Rāma hem had
gezegd Rāvana enkel goed advies te verschaffen.
'Deze kerel zal niet luisteren naar goede raad,
hij zal zich niet bewust worden van zijn fouten
en zich niet beteren. Zijn verdorven aard zal
nimmer veranderen. Slechts de gewapende strijd
kan een doeltreffende remedie bieden.' Aldus
besloten, begaf Angada zich op weg naar de
heilige nabijheid van Rāma's lotusvoeten. Bij
aankomst bracht hij rapport uit over alles wat
er gebeurd was.
Rāvana,
overweldigd door schaamte en vrees, betrad de
vertrekken van de koningin. Mandodari merkte
op hoe bleek en teneergeslagen Rāvana eruit zag.
Zij sprak: 'Geef nu toch tenminste uw dwaze
koppigheid op. Als u vijandschap blijft
koesteren ten opzichte van Rāma, zal dat tot
rampspoed leiden voor het ganse koninkrijk. U
was zelfs niet bij machte over de lijn te
stappen die Lakshmana had getrokken. Hoe
kunt u dan verwachten hen in de strijd te
verslaan? Uw vermogens en uw macht zijn voor hen
niets dan dorre bladeren. Uw volgelingen
slaagden er niet in de door hen gezonden
boodschappers te overmeesteren. Kunt u dan wel
verwachten hun een verpletterende nederlaag toe
te brengen als zij bij miljoenen tegelijk dit
land binnenvallen? U kon Angada's voeten nog
geen haarbreed verplaatsen en toch hoopt u
miljoenen van die Vanara's te vangen en vast te
binden! Ik ben bedroefd dat u ondanks alle
opgedane ervaringen, koppig bij uw besluit
blijft. Onze zoon werd gedood. Uw hoofdstad is
in de as gelegd. De bomen in uw parken werden
met wortel en al uitgerukt. Talloze Rākshasa's
werden als ballen in de lucht geslingerd en bij
hun val gedood. Waar waren toen uw kracht en uw
vaardigheden? Verklaringen vol eigendunk kunnen
deze Vanara's niet deren.'
'Heer', sprak Mandodari
smekend, 'vergeef mij deze woorden. U begaat een
grote vergissing als u Rāma beschouwt als een
gewone sterveling. Hij is de Heer van het
universum. Hij is een onoverwinnelijke held. U
beseft reeds hoe groot Rāma's macht en
heldenmoed zijn, nietwaar? Haalt u zich eens
rustig de door Angada genoemde feiten voor de
geest. Weet u het nog? Er was een bijeenkomst
van koningen in de audiėntiezaal van Janaka
en u was erbij om uw kracht en kundigheid te
tonen. U slaagde er echter niet in de boog van
S'iva zelfs maar een weinig te
verplaatsen. Als in een speelse opwelling tilde
Rāma de boog op en liet hem in twee helften
gebroken op de grond vallen. Dat bewijs van zijn
macht hebt u met eigen ogen gezien. Als u nu nog
niet uw dwaze halsstarrigheid laat varen, is dat
een aanwijzing dat uw einde nabij is. Wat kon u
uitrichten toen de neus en oren van uw eigen
zuster, Surpanakha, werden afgesneden?
Schaamt u zich niet om na al deze ervaringen nog
uit te roepen hoe sterk en moedig u wel bent?
Rāma doodde Vali met een enkele pijl. Was Vali
een gewone tegenstander? Thans is Rāma gekomen
met zijn leger van Vanara's en heeft zijn kamp
opgeslagen op de Suvela-heuvel. Rāma is
de belichaming van rechtschapenheid en
moraliteit. Waarom zou Hij anders, zoals Hij
gedaan heeft, een afgezant naar u toezenden om u
te vertellen hoe u uzelf alsnog kunt redden?
Deze afgezant heeft zijn best gedaan u van
gedachten te doen veranderen en harmonie met
Rāma te bewerkstelligen. Maar uw hoogmoed wilde
van geen wijken weten. U bent niet gevoelig voor
het morele besef dat Rāma drijft. U hebt geen
begrip voor de deugden van deze zeer heilige
persoon die zijn afgezant naar u heeft gezonden.
Bovendien bent u de oorzaak van de ondergang van
uw eigen koninkrijk. Wat hebt u zojuist kunnen
doen om de afgezant Angada uit de audiėntiezaal
te zetten? In hun legerkamp zijn er duizenden,
neen, honderdduizenden Vanara's die sterker en
vernietigender zijn dan deze. Luister naar wat
ik u zeg: laat u niet langer overheersen door
deze demonische passie. Ga naar Rāma en geef u
over aan Hem.' Deze raadgevingen die Rāvana
herinnerden aan gebeurtenissen uit het verleden,
troffen zijn hart als scherpe pijlen.
Een nieuwe dag was
intussen aangebroken. Rāvana kwam de
audiėntiezaal binnen als de verpersoonlijking
van boosaardige trots en zette zich op de troon.
De woorden van zowel Angada als Mandodari
tolden met razende vaart rond in zijn hoofd.
Plannen en listen, angsten en vermoedens
draaiden om elkaar heen in zijn geest, als
planeten om de zon. Maar zijn gedachten leidden
tot niets, want de dag der vernietiging van de
demonische Rākshasaclan was nabij. Rāvana keerde
zich tot een Rākshasa genaamd Vidyutjihva
en sprak: 'Beste kerel! Vertoon je toverkunsten
en breng mij het 'hoofd' van Rāma en tevens zijn
'pijl en boog'. Als Sītā ze ziet, moet ze
geloven dat ze echt zijn. Zij moet door smart
'overstelpt worden'! Vidyutjihva stond
ogenblikkelijk op en verliet de zaal. Hij maakte
een nauwkeurige nabootsing van Rāma's pijl en
boog en van het hoofd van Rāma. Rāvana was
ingenomen met de natuurgetrouwe kopieėn. Hij
ging er zelf mee naar de As'okavana,
waar Sītā gevangen werd gehouden. Hij
hield ze haar voor en sprak: 'O, Sītā!
Kijk eens, dit zijn de pijl en boog en het hoofd
van degene naar wie je dag en nacht smacht en
wiens naam je verheerlijkt. Ik heb de
Vanara-horden uitgeroeid. Lakshmana wist
te ontkomen. Om je te overtuigen dat dit alles
werkelijk is geschied, heb ik je dit hoofd, deze
boog en pijlen gebracht. Bekijk ze goed.' Met
deze woorden legde hij ze aan haar voeten. Heel
even werd Sītā door droefheid overmand, maar zij
bedacht dat er niemand in al de veertien
werelden was die dat hoofd zou kunnen afrukken.
Zij wist dat het een lage list was om haar angst
aan te jagen en zij legde de dreigementen naast
zich neer. Zij sprak: 'Rāvana! Het is zeker dat
uw ondergang nabij is. Anders zouden dergelijke
verschrikkelijke ideeėn niet in u opgekomen
zijn. U hebt zelfs de moed niet Rāma te
benaderen. Hoe kunt u dan ooit hopen Hem te
doden? Zelfs in uw dromen kunt u die hoop niet
verwezenlijken. Met deze laaghartige toverkunst
kunt u mij niet misleiden.' Sītā stortte een
vloed van hoon en verachting over Rāvana uit.
Intussen hoorde men alom luide jubelkreten als
'Jai, Jai aan Heer Rāma'. De Vanara's waren uit
alle richtingen de hoofdstad binnengekomen.
Rāvana spoedde zich terug naar zijn paleis en
zijn audiėntiezaal.
De goede vrouw Sarama,
Vibhishana's echtgenote, liep op Sītā toe
om haar te troosten en te bemoedigen. Zij sprak:
'Moeder! Deze Rāvana is een bedrieger vol
listen, valse voorwendsels en spitsvondigheden.
Niemand zou het wagen Rāma te deren. Op dit
ogenblik trekt Hij in triomf Lanka binnen met
zijn Vanara-legers. Alleen al door het
geschreeuw van de apen wordt Lanka aan flarden
gereten.'
Rāma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of
oneindig Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Rāmacandra genaamd: de Vishnu-avatāra die samen
met Hanumān en zijn apen-horden en Zijn eeuwige
metgezel en broer Lakshmana de demon Rāvana,
versloeg om Sītā te bevrijden, Zijn vrouw die
door de demon was ontvoerd (zie S.B. 9.
10
en 9.11).
Sītā: de echtgenote
van Rāma waar het in de Ramāyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Rāvana.
Ook Janakī, als de dochter van Janaka genoemd.
Ze werd Sītā of 'voor' genoemd omdat naar
verluid ze uit een voor in de aarde was geboren
die door Janaka tijdens het ploegen was gemaakt
om de aarde voor te bereiden op een offer door
hem ingesteld om nageslacht te krijgen, vandaar
haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de baarmoeder
geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht,
gebonden en verbonden, terwijl het candra van
Rāmacandra slaat op de maan).
Lakshmana: broer
van Rāma die met Hem mee de wildernis
inging bij Zijn verbanning.
Ayodhyā: stad van
Heer Rāma en de koningen van de sūrya vams'a.
Vams'a: dynastie;
Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van
Ikshvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de
maan-dynastie.
Ikshvāku: een zoon
van Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gītā ontving (S.B. 9.6: 4). Ook bekend onder de
naam van zijn dynastie, waarin Heer Rāma
verscheen.
Rākshasa's:
bepaald soort demonen, wildemannen, ookwel
asura's genoemd, een begrip met een ruimere
betekenis dat een ieder aanduidt die zich niet
aan de regels houdt en slechts op genieten uit
is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen
verzetten en kwaadaardigen die tegen Rāma en
Krishna vechten. - Mensen-eters.
Lankā: De stad van
Rāvana, hoofd van de Rākshasa's, die Heer Rāma
bevochten en Sītā ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning,
broer van Vali; met zijn apenleger met als
leider Hanumān, assisteerde hij Rāma om Rāvana
te verslaan.
Vali: Een grote
apen-koning; de broer en tegelijkertijd vijand
van Sugriva.
Hanumān: aapgod
die Heer Rāma's vanāra's (aapachtige
bosbewoners) leidde in de strijd tegen de demon
Rāvana. Hij staat in Arjuna's vaandel als teken
van overwinning. (Zie ook het gebed van Hanumān
S.B. 5.19 en de
Rāma-hoofdstukken S.B. 9:10 & 11).
Jāmbavān: 'hij van
de Jambu-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat
zich met Krishna vanwege het syamantaka juweel,
werd verslagen en overhandigde zijn dochter
Jāmbavatī aan Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56).
Een bekend karakter ook vermeld in samenhang met
Rāma in S.B. 8.21: 8 en in S.B. 9.10: 42-43.
Rāvana: de machtige
demon genaamd tien-kop, die een trap naar de
hemel wilde bouwen en de straten met goud wilde
plaveien, maar door Krishna in diens Rāma -
incarnatie werd gedood nadat hij Sītā ontvoerd
had.
Vibhishana: Rāvana's
broer, die Lanka verlaat om zich bij Rāma toe
voegen.
Padma: Een leger dat
in de vorm van een lotus in slagorde is
opgesteld.
- lotus, de bloem van de lotusplant Nelumbium
Speciosum die zich 's avonds sluit; vaak verward
met de waterlelie of de Nymphaea Alba, die eraan
verwant is.
- Aanduiding van spirituele zuiverheid.
- Pādma: van de lotus, alles in verband met een
lotus, ookwel naam voor een bepaalde Kalpa.
Ādi-s'esha: ('het
secundaire vanaf het begin') ook wel S'esha-nāga
of Ananta-s'esha: het slangenbed van
Garbhodakas'āyī Vishnu. Vertegenwoordigt het
bijkomend materiėle van de dienst aan Krishna.
Deelaspekt van Sankarshana en wordt soms ook zo
genoemd (zie S.B.
5.25).
Taittirīya-samhitā
('de patrijzen-verzameling') in S.B. 12.6:64-65.
Saligram: Zwarte
of grijze ronde, gepolijste steen met een gat
waarin de fossielen van zeer kleine weekdieren
zich bevinden; de steen wordt aanbeden als het
symbool van Vishnu.
Schilderij: Rāma
richt zijn pijlen op de oceaan, door: Indra
Sharma
Drawing of roses by
unknown Indian artist
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde | volgende
bladzijde
bhajans