ramkatha-titel.gif (4275 bytes) 




 

 

 

Hoofdstuk 2
Het keizerlijk geslacht
[
in het Engels]

 

ramaklein.jpg (51576 bytes)In de smetteloos zuivere Zonnedynastie werd Khatvanga geboren, de zeer machtige, alom vermaarde, invloedrijke, de intens beminde en vereerde heerser. Zijn heerschappij deed opperste gelukzaligheid neerdalen op de onmetelijke bevolkingen waarover hij regeerde en bracht ze ertoe hem eer te bewijzen alsof hij God zelf was. Khatvanga had maar één zoon, Dilipa genaamd. De zoon groeide op en blonk uit in kennis en deugd; evenals zijn vader vond hij het een vreugde en een voorrecht de onderdanen tot beschermer en gids te zijn. Hij bewoog zich onder de mensen en verlangde te weten wat hun vreugde verschafte of verdriet deed, hoe hij het beste hun pijn en ellende kon verlichten en hij beijverde zich voor hun welzijn en voorspoed. De vader zag zijn zoon opgroeien tot een man die recht was van lijf en leden, krachtig, deugdzaam en wijs. Hij zocht een bruid voor Dilipa, zodat deze na zijn huwelijk een deel van de lasten der kroon op zijn schouders zou kunnen nemen. Khatvanga zocht die bruid in alle koningshuizen in de wijde omtrek, want zij moest een waardige gezellin van de prins zijn. Uiteindelijk viel zijn keuze op Sudakshina, een prinses uit Magadha. De bruiloft werd gevierd met onovertroffen pracht en praal, onder het vreugdegejuich van volk en hof.

Sudakshina was in ruime mate gezegend met alle vrouwelijke deugden. Zij was vroom en eenvoudig en haar echtgenoot oprecht toegedaan. Zij diende haar heer en overstelpte hem met liefde, alsof hij haar adem zelf was. Zij dacht en handelde volkomen in navolging van haar echtgenoot en week nimmer af van het pad der rechtschapenheid.

Ook Dilipa was de rechtschapenheid zelf en hij zag er dan ook op toe dat geen verlangen of teleurstelling hem ook maar enigszins kon raken. In de wijze waarop hij het keizerrijk bestuurde bleef hij trouw aan de idealen en gebruiken van zijn vader en zo kon het gebeuren dat hij langzamerhand en zonder de  harmonie te verstoren, de volle verantwoordelijkheid voor het bestuur op zich kon nemen. Aldus kon hij zijn vader op diens oude dag een rustig leven bieden. Khatvanga was van vreugde vervuld als hij de grote kwaliteiten van zijn zoon overdacht en zag hoe bekwaam en efficiënt hij was en blijk gaf van praktische wijsheid. Zo verstreken er enige jaren. Toen gaf Khatvanga de hof-astrologen opdracht een gunstige dag en het juiste tijdstip voor de kroning van Dilipa te bepalen. Op de dag die zij voorgesteld hadden installeerde hij Dilipa als vorst van het rijk.

Vanaf die dag toonde Dilipa zich in alle luister als de heer en souverein van het keizerrijk, dat zich uitstrekte van zee tot zee en de zeven eilanden van de oceaan omsloot. Zijn heerschappij was zo rechtvaardig en vol mededogen en zodanig in overeenstemming met de geboden die in de heilige geschriften vervat waren, dat de regenval precies naar behoefte was en de oogst rijk en overvloedig. Het gehele keizerrijk was groen en vruchtbaar en bood een feestelijke en welvarende aanblik. Het land weerklonk van het heilige geluid van de Veda's, die in elk dorp werden voorgedragen en van het zuiverende ritme van de mantra's die gezongen werden tijdens de vedische plechtigheden die door het gehele land werden gehouden. Iedere gemeenschap leefde in vrede en harmonie met alle andere.

Toch werd de maharadja blijkbaar gekweld door een of andere geheimzinnige bezorgdheid, waardoor de stralende uitdrukking op zijn gelaat verloren ging. Met het verstrijken der jaren trad er geen verbetering op. De wanhoop trok groeven in zijn voorhoofd die steeds dieper werden. Op zekere dag onthulde hij de oorzaak van zijn somberheid aan zijn gemalin, Sudakshina: 'Lieveling! We hebben geen kinderen en daardoor ben ik door droefheid overmand. Het raakt mij des te dieper als ik bedenk dat ik de laatste telg van deze Ikshvaku-dynastie zal zijn. Deze ramp moet wel veroorzaakt zijn door een zonde die ik begaan heb. Ik ben niet bij machte om zelf te bepalen hoe ik aan dit noodlot kan ontkomen. Ik zou zo graag van de leermeester van onze familie, de wijze Vasishtha, willen vernemen hoe ik de genade Gods kan gewinnen en het kwaad dat ik heb bedreven weer goed kan maken. Mijn smart maakt mij zeer onrustig. Wat denk jij dat ik moet doen om Gods genade waardig te worden?'

Sudakshina bedacht zich geen moment en antwoordde: 'Heer! Dezelfde angstige gedachten zijn ook bij mij opgekomen en hebben mij diep ongelukkig gemaakt. Ik heb die gedachten niet uitgesproken, maar heb ze onderdrukt, want ik weet, mijn Heer, dat ik mijn angst niet kenbaar kan maken als u er mij niet naar vraagt. Ik ben altijd graag bereid u onvoorwaardelijk te steunen en u te helpen een uitweg uit ons verdriet te vinden die u het meest geschikt acht. Waarom zouden wij nog langer wachten, laten wij onverwijld de geëerde Vasishtha raadplegen', sprak Sudakshina. Dilipa liet de wagen inspannen om op bedevaart te gaan naar de hermitage van de leermeester. Hij liet weten die dag geen begeleiding van hovelingen of enig ander escorte nodig te hebben. Hij mende dan ook zelf de wagen en bereikte de eenvoudige hut van zijn geestelijke leidsman.

Toen de kluizenaars, die zich net buiten de ashram ophielden, de wagen hoorden aankomen, spoedden zij zich naar de hut en lieten hun meester weten dat de heerser van het keizerrijk in aantocht was. Zodra de keizer aan de deur verscheen, zegende Vasishtha hem en informeerde liefdevol naar zijn gezondheid en naar het welzijn van zijn onderdanen, zijn familie en zijn verdere verwanten.

Sudakshina wierp zich aan de voeten van Vasishtha's gade, Arundhati, die alle deugden der edelste vrouwen in zich verenigde. Arundhati trok haar naar zich toe en omarmde haar vol genegenheid, waarna zij haar allerlei vragen stelde omtrent haar welzijn en haar toen naar binnen leidde.

Zoals het een vorst betaamt, informeerde Dilipa bij Vasishtha of de offerplechtigheden (yajna's en yaga's) die de asceten moesten uitvoeren als onderdeel van de culturele traditie, wel ongehinderd konden plaatsvinden en of zij voldoende  voedsel konden bemachtigen. Ook wilde hij weten of zij zich onbelemmerd aan hun studie en aan hun geestelijke oefeningen konden wijden en of zij in hun bosrijke omgeving door wilde dieren geplaagd werden. Het lag hem na aan het hart, zo sprak Dilipa, dat zij goede vorderingen zouden maken in hun spirituele ontwikkeling, zonder te worden afgeleid door ongunstige invloeden van welke aard ook.

Bij hun binnenkomst hadden de keizer en zijn gemalin plaatsgenomen tussen de reeds aanwezige wijzen en hun leerlingen. Vasishtha stelde nu voor dat de laatsten zich weer naar hun eigen hut zouden begeven. Daarop vroeg hij Dilipa waarom deze naar hem toe gekomen was, samen met Sudakshina, zonder enige begeleiding. De keizer sprak over de oorzaak van zijn innige verdriet en smeekte om de enige remedie die zijn smart zou kunnen wegnemen, de genade van Vasishtha. 

Terwijl hij naar deze bede luisterde, was Vasishtha in diepe overpeinzing verzonken. Er heerste volkomen stilte. De keizer die in de lotushouding op de kale vloer zat, ging met zijn gedachten op in God en ook zijn gemalin had zich innerlijk op God gericht.

Eindelijk opende Vasishtha de ogen en sprak: 'Majesteit! Geen mens kan Gods wil dwarsbomen, hoe machtig hij ook is. Het ligt niet in mijn vermogen een goddelijk besluit te herroepen. Mijn genade reikt niet ver genoeg om u te zegenen met de zoon die u zich wenst. U hebt een vloek over uzelf afgeroepen. Op een dag toen u op weg was naar huis en de hoofdstad naderde, passeerde u Kamadhenu, de heilige koe, die lag te rusten in de koele schaduw van de heilige boom Kalpataru! U zag haar wel, maar u was zo verstrikt in het warnet van wereldse genoegens dat u haar negeerde en hooghartig uw weg naar het paleis vervolgde. Het bedroefde Kamadhenu dat u haar veronachtzaamde en zij voelde zich gekrenkt omdat u haar geen eer bewees. Als de vorst zelf zijn plicht in dit opzicht verzaakte, zouden wellicht ook zijn onderdanen haar niet langer eren, zo dacht zij. Als heersers, die  verzuimen eerbied te tonen voor de Veda's of voor de Brahmins die deze Veda's bestuderen en in praktijk brengen, of die de koe verwaarlozen die de mens voedsel verschaft, vrijelijk kunnen blijven regeren, zo redeneerde zij, dan zal er geen dharma in het land zijn.

Kamadhenu sprak die dag de vervloeking uit dat u geen zoon zou krijgen om u op te volgen; zij verklaarde echter dat, mocht u naar de raad van uw goeroe luisteren en weer in nederigheid en eerbied de koe verzorgen en haar met dankbaarheid aanbidden zult, de vloek zal worden opgeheven en u met een zoon en erfgenaam zult worden beloond.

Vereer daarom, met uw gemalin, vanaf dit ogenblik de koe, zoals dat is voorgeschreven in de heilige geschriften en dan zal u zeker een zoon geschonken worden. Het uur waarop de koe van de wei naar huis terugkeert, is bijna aangebroken. Mijn geliefde, heilige koe Nandini nadert reeds de hermitage. Ga er heen en bewijs haar eer met toewijding en met een onwankelbaar geloof. Geef haar op de vaste tijden voer en drinken, was de koe en breng haar de wei in en zie erop toe dat haar niets overkomt terwijl zij aan het grazen is.'

Toen werden Dilipa en Sudakshina ingewijd in de rituelen van de eredienst voor de koe, de Dhenuvrata, waarna Vasishtha hen naar de koestal zond met gewijd water en offers voor de eredienst. Zelf wandelde hij naar de rivier om zich te wassen en zijn avondgebed te doen.

Op zekere dag, toen Nandini tevreden aan het grazen was in het oerwoud, werd zij ontdekt door een leeuw die in haar een goede prooi zag waarmee hij zijn lege maag kon vullen. Dilipa zag het gevaar en probeerde uit alle macht te verhinderen dat de leeuw zich op de koe zou werpen; hij besloot zijn eigen lichaam te offeren in ruil voor de koe. Hoewel de leeuw, naar zijn aard, een woest, verscheurend dier was, hield hij zich strikt aan de goddelijke wetten van dharma. Toen hij zag dat de vorst bereid was zichzelf op te offeren om de koe die hij vereerde te redden,  kreeg de leeuw medelijden, liet de koe en de keizer los en ging zijns weegs.

Nandini was vervuld van een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid en vreugde door dit gebaar van zelfopoffering van Dilipa. Zij sprak: 'Majesteit! Nu is de vloek die op u rustte opgeheven! U zult een zoon krijgen die de hele wereld onderwerpen zal, die de beginselen en de naleving van dharma zal hooghouden en bevorderen, die roem zal vergaren op aarde en in de hemel, die de faam van de dynastie zal verspreiden en die bovenal het Ikshvaku-geslacht zal voortzetten. Uit dit geslacht zal op zekere dag Narayana, de Heer zelf, geboren worden! Moge deze zoon spoedig ter wereld komen.' Nandini zegende de vorst en begeleid door de keizer keerde het heilige dier naar Vasishtha's ashram terug.

Het was niet nodig Vasishtha te vertellen wat er gebeurd was, hij wist alles reeds! Zodra hij de gezichten van de keizer en de keizerin zag, vermoedde hij dat hun wens vervuld was, dus zegende hij hen en gaf hun toestemming om naar de stad terug te keren. Toen wierpen Dilipa en Sudakshina zich ter aarde voor de wijze, waarna zij zich op weg naar het paleis begaven, vol vreugde over de gelukkige wending die in hun leven plaatsgevonden had.

Het kind groeide in de moederschoot, zoals in de zegen was beloofd. Toen de negen maanden verstreken waren, werd de zoon onder een gunstig gesternte geboren. Zodra de blijde mare zich over de stad en het rijk verspreid had, verzamelden zich duizenden opgetogen mensen om het paleis; de straten die met vlaggen en groene bladeren versierd waren, vulden zich met vrolijk dansende groepen mensen, die iedereen uitnodigden om in de feestvreugde te delen. Overal zag men kamfervlammen oplichten en hoorde men de grote menigten op weg naar het paleis 'Jai, Jai' roepen.

Dilipa beval dat de eerste minister zelf de geboorte van de troonopvolger moest aankondigen aan de mensenmassa die zich in de uitgestrekte paleistuinen verzameld had. Zodra hij dit had gedaan, rees uit de menigte het vreugdegejubel hemelhoog op. Er werd luid en langdurig geklapt en het Jai-geroep weerklonk van straat tot straat. Het duurde vele uren voordat de menigte uiteenging om weer naar huis te gaan.

Op de tiende dag nodigde de keizer de goeroe uit om de namakaranam te vieren, de plechtigheid bij de naamgeving van de nieuwgeborene. Raghu was de naam die gekozen werd, vanwege het sterrenbeeld waaronder hij geboren was. De kleine verrukte eenieder met zijn kinderlijk gebabbel en zijn spel; allen mochten de opgroeiende jongen met zijn heldere verstand en zijn charme even graag lijden: Eenmaal volwassen werd hij een dappere, resolute en efficiënte steun voor zijn vader!

Op zekere avond, tijdens een gesprek met zijn gemalin, uitte de vorst gevoelens waarvan niemand het bestaan had kunnen vermoeden en hij sprak tot haar: 'Sudakshina! Ik heb vele overwinningen behaald: Menigmaal heb ik grote rituele offers opgedragen. In menige grimmige veldslag heb ik tegen machtige invallers gestreden, maar ik heb over allen gezegevierd, zelfs over menseneters en titanen! Wij zijn gezegend met een juweel van een zoon. Er blijft niets te wensen over. Laten we de rest van ons leven doorbrengen met het aanbidden van God. Raghu bezit alle deugden en is in elk opzicht geschikt om de verantwoordelijkheid over het keizerrijk op zich te nemen. Laten we hem het rijk toevertrouwen; wij zullen ons terugtrekken in de stilte van het woud en leven van wortels en vruchten. We zullen dienstbaar zijn aan de wijzen die een sober leven leiden, die vervuld zijn van goddelijke gedachten en van een godgericht streven. Wij zullen ieder ogenblik van ons leven heiligen door te luisteren naar de heilige leringen (shravana), door te mediteren over hun diepere betekenis (manana) en wij zullen ons oefenen op het voorgeschreven pad te blijven (nididhyasana). Geen ogenblik zullen wij toegeven aan luiheid en passiviteit die kenmerkend zijn voor de tamo-guna.'

Bij het aanbreken van de nieuwe dag ontbood de keizer zijn eerste minister, die hij opdracht gaf om voorbereidingen te treffen voor de kroning en het huwelijk van de prins. Dilipa, die vervuld was van de geest der onthechting, vroeg Sudakshina naar haar plannen. Met tranen van dankbaarheid en blijdschap sprak zij: 'Er is niets dat mij gelukkiger zou kunnen maken. Uw wens is mijn bevel; ga voort met uw plannen.' Haar geestdrift en gewillige aanvaarding sterkten de keizer in zijn voornemen.

Dilipa riep zijn ministers, geleerden en wijze raadslieden bijeen en bracht hen op de hoogte van de voorgenomen kroning en het huwelijk van zijn zoon; zij stemden van ganser harte met hem in en zo werden de beide plechtigheden met veel pracht en praal gevierd. De vader gaf de prins goede raad aangaande zijn regeringstaken. Hij vertelde hem met nadruk hoe noodzakelijk het was om de studie van de Veda's te bevorderen, om nauwe betrekkingen te onderhouden met de geleerden die zich op de vedische kennis hadden toegelegd en om wetten uit te vaardigen die zouden bijdragen tot het welzijn van zijn volk. Hierna trok hij met zijn gemalin het woud in, vastbesloten de genade Gods te verwerven.

Vanaf die dag regeerde keizer Raghu het rijk overeenkomstig de aanwijzingen van de geleerden en met twee doelstellingen voor allen: het geluk van zijn onderdanen en het bevorderen van de rechtschapenheid onder de mensen. Hij geloofde heilig in deze idealen en achtte ze van levensbelang. Ook van zijn ministers verlangde hij dat zij het pad van dharma zouden volgen. Hoewel Raghu nog jong was, waren zijn deugden talrijk. Hoe moeilijk een probleem ook mocht zijn, hij doorzag het snel en vond er de juiste oplossing voor; hij maakte zijn onderdanen gelukkig en tevreden. Hij trad streng op tegen slechte koningen en gaf hun menige geduchte les. Toch slaagde hij erin deze vorsten voor zich te winnen door zijn verzoenende benadering en zijn intelligente, diplomatieke optreden. Zonodig trok hij tegen hen ten strijde met een klein leger, of hij brak openlijk met hen en versloeg hen vervolgens op het slagveld.

Raghu hield zich bezig met alles wat heilzaam was voor zijn volk en wat kon bijdragen aan de instandhouding van het heilige vedische erfgoed. Onderdanen van alle rangen en standen prezen zijn heerschappij, ongeacht hun leeftijd, hun economische status of hun kundigheid. Zij beschouwden hem als de meerdere van zijn vader in fysieke kracht, in moed, in moreel gedrag en in mededogen. Iedereen zei dat zijn naam in de geschiedenis zou voortleven.

Raghu besteedde er speciale aandacht aan dat de kluizenaars, die in de bossen hun ascetisch leven leidden, werden voorzien van wat zij nodig hadden. Hij zag erop toe dat zij met rust gelaten werden en dat het nodige gedaan werd om hun bescherming en aanmoediging te verzekeren. Zodoende ontving hij rijkelijk hun zegeningen en hun genade.

Op zekere dag kwam Kautsu, de leerling-heremiet en discipel van Varathanthu, die juist zijn studie voltooid had, naar het hof. Hij verzocht de keizer om een bijdrage voor het dankoffer dat hij van zijn leraar moest brengen. Raghu gaf hem het verlangde bedrag. Kautsu was verheugd dat de gift die hij ontvangen had, zuiver was, omdat het volk waarvan het afkomstig was, het van harte en dankbaar had betaald. Want nooit verlangde Raghu ook maar een paisa meer dan absoluut nodig was, omdat hij immer Gods toorn vreesde. Bovendien werd het geld met zoveel liefde en welwillendheid overhandigd, dat zijn hart vervuld werd van vreugde en dankbaarheid. Kautsu sprak liefdevol tot de keizer: 'Moge u spoedig met een zoon gezegend worden die over de hele wereld roem zal oogsten.' Met deze zegewens verliet hij de vorst.

De woorden van Kautsu werden tien maanden later bewaarheid, toen Raghu gezegend werd met een prachtige zoon. De riten van doop en naamgeving werden door de priesters van  het paleis volvoerd waarbij de zoon de naam Aja [vergelijk met Chapter 7d] ontving. Hij was een allerbekoorlijkste baby. Hij groeide op tot een levendige, leergierige knaap, die zeer bedreven was in alle kunsten en wetenschappen. Zijn reputatie van groot geleerde en talentvolle jongeman drong overal in het land door.

Na verloop van tijd voelde Raghu dezelfde behoefte als zijn vader vÛÛr hem, om de scepter aan zijn zoon over te dragen en zich in het woud terug te trekken om zich aan de bespiegeling van God te wijden. Op zijn beurt verzocht hij nu zijn minister maatregelen te treffen voor de gezagsoverdracht door middel van de kroningsplechtigheid, die zou moeten samenvallen met Aja's huwelijk met een passende bruid. Indumathi, de zuster van Bhojaraja, de vorst van Magadha, was de bruid die als levensgezellin voor Aja gekozen werd. Nadat Aja op de troon geïnstalleerd was, vertrokken Raghu en zijn gemalin naar hun hermitage in het bos.

Aja, met de keizerin aan zijn zijde, verkreeg door zijn wijsheid en medeleven de loyaliteit van zijn onderdanen. Zij volgden nauwgezet Raghu's raadgevingen op met betrekking tot het landsbestuur. Aja had liefde en eerbied voor de wereld en haar bewoners en beschouwde hen als een afspiegeling van Indumathi, de vrouw die hij zo innig liefhad; daarom was hij een gelukkig man. Zij brachten samen dagen en soms weken in landelijke afzondering door, genietend van de schoonheid en grootsheid van de natuur.

Toen de keizerin een zoon ter wereld bracht, waren de ouders overgelukkig met deze blijde gebeurtenis. Zij lieten het nieuws aan hun geëerde Vasishtha overbrengen en verzochten hem de ceremoniële handelingen te verrichten voor de nieuwgeborene, die de naam Dasharatha kreeg.

Dasharatha was werkelijk de lieveling van ieder die hem zag en het voorrecht had in zijn nabijheid te zijn en hem te liefkozen. Het kind spartelde zo vrolijk en levendig met armen en benen dat het scheen alsof het met ananda gevoed werd en slechts leefde om deze ananda aan iedereen door te geven.

Op zekere dag begaven Aja en Indumathi zich zoals gewoonlijk naar het bos, om zich in de schoot van moeder natuur te verpozen. De stilte en de verhevenheid van die dag hadden een nog grotere aantrekkingskracht dan anders. Zij zaten in de schaduw van een boom vriendelijk met elkaar te praten, toen er een hevige wind opstak, die een onbeschrijfelijk zoete geur en de betoverende klanken van goddelijke muziek met zich meevoerde. Zij stonden op en speurden in het rond naar de oorzaak van deze geheimzinnige gaven. Hoog boven hun hoofd, tussen de wolken aan de hemel, zagen zij Narada, de geestelijke zoon (manasaputra) van Brahma die zich ergens heen spoedde. Terwijl zij hem gadesloegen, raakte er een bloem los uit de krans die Narada in het haar droeg en door een windvlaag belandde deze precies op het hoofd van Indumathi. Het incident verbaasde Aja, maar zijn verbazing sloeg om in ontzetting toen hij zag dat zijn gemalin bezwijmd ter aarde gestort was en haar ogen voorgoed gesloten had!

De dood van de vrouw die hij liefhad als het leven zelf deed de vorst wanhopig veel verdriet. Zijn geweeklaag deed het bos trillen van zoom tot zoom. De aarde beefde uit medegevoel en de bomen stonden roerloos, als aan de grond genageld, bij de smart die het hart van de keizer deed overvloeien. (Zie ook het  Srimad Bhagavatam, Canto 1, Hoofdstuk 6: Het gesprek van Narada met Vyasadeva.)

Narada hoorde de klacht van de vorst, die zich snikkend en kreunend over het ontzielde lichaam van zijn geliefde gebogen had. Hij daalde af naar de keizer om hem in zijn zielenpijn te troosten. 'Majesteit!', sprak hij, 'als de dood toeslaat, is verdriet  vruchteloos, want het lichaam is onderworpen aan geboorte en dood en dat wat het één teweegbrengt, veroorzaakt ook het ander. Het waarom daarvan willen weten leidt tot niets. Gods handelingen staan boven de eindeloze reeksen van oorzaak en gevolg. Het is het gewone mensenverstand niet gegeven ze te interpreteren en naar de redenen kan men slechts gissen met de beperkte geestelijke middelen die men heeft. Hoe zou het verstand iets kunnen vatten dat zozeer buiten zijn domein ligt? De dood is een onvermijdelijk gegeven voor elk schepsel dat geïncarneerd is. Aangezien Indumathi's dood echter zo vreemd en onverklaarbaar lijkt, moet ik u de reden ervan vertellen', sprak Narada. Hij trok Aja naar zich toe en zei: 'Luister! In het verleden leefde de wijze Thrnabindu in uiterst strenge ascese en Indra - de koning der goden - besloot zijn mate van onthechting en gelijkmoedigheid te toetsen. Hij stuurde één van zijn hemelse verleidsters, Harini genaamd, om hem in de wereld der zinnelijkheid terug te lokken. Maar de wijze was immuun voor haar verlokkingen en bleef onberoerd. Hij opende zijn ogen en sprak: "U bent blijkbaar geen gewone vrouw! Misschien bent u zelfs wel een goddelijk wezen. Maar, wie u ook bent, u zult de straf niet ontgaan voor het meewerken aan de verwezenlijking van zo'n slecht, gemeen plan. U zult als een menselijk wezen geboren worden dat uit de hemel verdreven is. Ondervind dan wat het zeggen wil een sterfelijk mens te zijn." Na deze vervloeking sloot de wijze zijn ogen weer en verzonk in meditatie.

Harini trilde van angst en stortte bittere tranen van berouw; zij bad om vergeving en smeekte dat haar verbanning uit de hemel ongedaan gemaakt mocht worden en de vloek opgeheven. Dit alles vertederde de wijze een weinig en hij sprak: "0, zwak schepsel! Ik kan mijn woorden niet herroepen. Maar ik zal u zeggen wanneer u van de vloek verlost zult worden. Luister! Op het moment dat van hierboven een bloem op uw hoofd valt, zult u uw menselijk lichaam verlaten en naar de hemel terugkeren." Dit goddelijk schepsel was Indumathi en vandaag is zij bevrijd. Toen een bloem die ik droeg op haar viel, ontsnapte zij aan de vervloeking. Waarom zou u hierover treuren? Het zal u niet baten. 'Narada sprak over de plichten en de verantwoordelijkheid van een vorst en het goede voorbeeld dat hij aan iedereen moet geven; hij sprak over de vergankelijkheid van het leven en over het mysterie van de dood, het uiteindelijk lot van allen die geboren worden. Hierna begaf Narada zich op weg naar zijn hemelse verblijf.

Daar hij onmachtig was om zijn geliefde te redden, volvoerde Aja de dodenriten en keerde toen naar de hoofdstad terug. Zijn hart was zwaar van verdriet en prins Dasharatha was de enige die hem enigszins kon troosten en hem zijn wil om verder te leven kon teruggeven. Aja bracht zijn dagen door in wrok en treurnis. Daar Dasharatha inmiddels volwassen geworden was, kon Aja de regering aan hem overdragen, waarna hij zich aan de oever van de rivier de Sarayu zette, vastbesloten de belofte van anashana, van het weigeren van alle voedsel, na te komen. Doordat hij zich geheel van eten onthield, ebde zijn leven langzaam uit hem weg.

Zodra Dasharatha het nieuws hoorde, spoedde hij zich naar de Sarayu-oever en beweende het verlies van zijn geliefde vader. Hij trof meteen voorbereidingen voor de dodenriten met de troostende gedachte dat zijn vader afstand van zijn leven gedaan had door middel van een religieuze gelofte. Daar putte hij kracht uit en hij hervatte zijn regeringstaken, in het volle bezit van zijn vele geestelijke vermogens.

In korte tijd verlichtte Dasharatha's roem alle landstreken, als de stralen van de rijzende zon. Hij had de onverschrokkenheid en de behendigheid van tien wagenmenners in zich verenigd en deed dus zijn naam Dasharatha, hetgeen de 'tien-wagen-held' betekent, alle eer aan. Niemand hield stand tegen de stormloop van zijn machtige strijdwagen! Iedere heerser uit die dagen zag bevreesd naar hem op en betuigde hulde aan zijn heerschappij. De wereld prees hem als de held die zijns gelijke niet had, als een toonbeeld van deugd en als een staatsman van de hoogste orde.

 

 

 

 

Inhoud van deze Vahini | vorige bladzijde | volgende bladzijde
bhajans