Woordenlijst: hier zijn de woorden verzameld die in de Vahini's op deze site door Sai Baba zijn uitgelegd aangevuld met woordbetekenissen uit het S'rîmad Bhâgavatam en Bhagavad Gîtâ.

 

|A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|QR|S|T|U|V|W|XYZ|

Deze lijst in het Engels

K

  • Kailas: Hoog in de Himalaya's gelegen verblijfplaats van Heer S'iva en tevens het hoogste punt van ons wezen, waar God verblijft (RRV-11a)
  • Kaivalya: transcendentie of de wil tot bevrijding; verlichting, men realiseert zijn wezenstaat als volkomen deel uitmakend van Hem. Spirituele onafhankelijkheid. Fase voorafgaande aan mukti (moksha).
    - Emancipatie in/tot Krishna-bewustzijn.
    - De uiteindelijke zaligheid (zie ook S.B.
    11.9: 17).
  • Kalâ: deelaspekt, deel van een expansie. B.v. Balarâma is Krishna's eerste (volkomen) expansie en Vishnu is een deel, kalâ van die expansie. - S'rîla Vis'vanâtha Cakravartî citeert het Medinî woordenboek met de definitie van het woord kalâ als zijnde: kalâ mûle pravriddhau syâc chilâdâv ams'a-mâtrake. "Het woord kalâ betekent 'een wortel,' 'toename,' 'een steen' of 'een enkel deel.' "
  • Kâla: eeuwige Tijd, cosmische tijd. Het onpersoonlijke zichtbare aspekt van Krishna. Dat wat de materie beweegt. Opeenvolging van momenten in relatie tot de zon en de sterren gekend in de draaiing van de aarde.
    - De Tijd is de Heer Zijn onpersoonlijke aspect. De
    paramparâ zegt: 'Het wordt verstaan van de Vedische wetenschap der epistemologie, de 'Nyaya-s'astra', dat kennis van een object (prameya) afhangt van een valide methode van kennen (pramâna). Zo zou het kennen van Krishna in de vorm van de Tijd zoals-Hij-is (Ik ben de Tijd, het licht van de zon en de maan, zoals Hij in de Gîtâ zegt), door middel van klokken valide lopend naar Zijn natuur, de zon, zoals met een zonnewijzer, en kalenders geldig ingesteld naar Zijn orde, de maan, zoals met de maanfasen, de juiste brahmaanse gedragswijze vormen. Met weken naar de maan en klokken naar de zon, zou de standaardtijd met de doodsheid van de gemiddelde tijd, de willekeurige valse eenheid van de zonetijd en de instabiliteit van de zomertijd, dan de tijd van onwetendheid zijn in ontkenning van Krishna, de vader van de Tijd, zelfs hoewel Krishna de aanbidding van het pragmatische en dus karmische dictaat van de standaardtijd erkent, maar niettemin die halfgodenaanbidding verkeerd en minder aantrekkelijk noemt (in 1:2-26). (zie ook B.G. 9.23, 10: 21, 30 & 33, 7: 8 en Bhâgavatam tijdcitaten).
    - Naar het lichaam zijn er van de tijd zes fasen: geboorte, groei, handhaving, het voortbrengen van bijprodukten, aftakeling en de dood.
    - Die tijd is geldig welke, danwel door zijn eigen aard [de niet op winst begrepen tijd van de natuur] of op dezelfde manier naar de persoon [de Heer, of het voorwerp, de lakshmî (= ook de naam voor geld gebruik in toegewijde dienst), de tijd voor het oogsten etc.], geschikt is voor het doen van je voorgeschreven plicht; en slecht en in overtreding is die tijd die je in je plichtsvervulling belemmerd, de tijd niet geschikt om arbeid te verrichten [lustmatige en de baatzuchtg begrepen tijd ( zie ook kâlakûtha en 11.21: 9)
    - In rekenkundig opzicht een citaat van dharmakshetra.com: 'Time is often referred to as "the wheel of time" because the mundane creation manifests, remains for awhile then dissolves. After the destruction, either partial or final, creation starts all over again, like the wheel in a cyclic motion!
    There are innumerable universal eggs or universes that are created and destroyed systematically by the breathing of Maha-Vishnu. His exhalation causes their creation and His inhalation, their destruction. Our particular universe exists for the duration of Brahma's life span i.e. a total of one hundred of Brahma's years. This is about 311 trillion human years. We are right now in the midpoint of Brahma's lifetime. The current day of Brahma is the first day of a new year; "today" being Brahma's fiftieth "birthday." Each year consists of 360 days and nights. One day of Brahma is subdivided into 14 manvantaras each consisting of 71 yuga cycles. We are in the 7th of the 14 manvantaras; and the 28th of the 71 yuga cycles. Each cycle consists of Satya, Treta, Dvapara and Kali. We are 5000 years into the Kali-yuga.
    It is near  "noon" on Lord Brahma's fiftieth "birthday." Puranic information states that this is the first day of Brahma's fiftieth year (out of 100 yrs total).  This is the 7th manvantara out of 14, and the 28th yuga cycle out of 71. We are 5,000 years into age of Kali.  The age of the universe and Brahma is said to be 155,521,972,949,000 of our earth's years.'
    - Er zijn negen soorten van scheppingen: de drie geaardheden van de materie [naar
    prakriti: hartstocht, goedheid en onwetendheid], de drie kwaliteiten naar deze geaardheden [naar vikriti: beweging, kennis en onbeweeglijkheid], en de drie soorten van voleinding welke dan de materiële verdelingen van de tijd vormen [naar kâla: het ten hemel varen van de mensen, het uitsterven van de diersoorten en het eindigen van de planten samen met het universum] S.B. 3.10:14.
    Kâlakûtha: ['het valse, het onware of de illusie van de tijd ', 'de piek, het lichaam of the bergtop van de tijd'] het gif ookwel halâhala genoemd, voortgebracht bij het karnen van de oceaan en opgedronken door S'iva waardoor hij een blauwe nek kreeg [zie 8.7]
    - gif in het algemeen.
  • Kalâpa-grâma: ['verzameling van gemeenschappen'] (SB 6:12-6)
  • Kâlî: godin waaraan vleeseters hun offers kunnen brengen.
  • Kalidasa:  (3rd-4th AD) was een beroemde dichter en schrijver in Sanskriet, en bezet dezelfde positie in de sanskriet literatuur als Shakespeare in de Engelse literatuur. Hij heeft voornamelijk beroemde Hindu legenden en onderwerpen behandeld. Drie beroemde werken door Kalidasa zijn: Vikramorvashiyam (Vikrama en Urvashi), Malakavikagnimitram (Malavika en Agnimitra), en het stuk waar hij het meest bekend mee is geworden: Abhijnana Shakuntalam (de herkenning van Shakuntala). Het laatstgenoemd werk wordt gezien als een perfect stuk in Sanskriet. Kalidasa schreef ook twee grote heldendichten, Raghuvamsham (de stamboom van Raghu) en Kumarasambhavam (geboorte van Kumara), en twee kleinere heldendichten, Ritusamhaara (verzameling/medley van seizoenen/jaargetijden) en Meghadutam (The Cloud Messenger), een ander schitterend werk. Kalidasa's werk onderscheidt zich door het gebruik van simpele maar wonderschone bewoordingen in het sanskriet en zijn extensief gebruik van gelijkenissen. 
  • Kali Yuga: (IJzeren tijdperk) tijdvak van twist en ruzie dat zijn aanvang nam na Krishna's heengaan 5000 jaar geleden en dat gekenmerkt wordt door de vier zwakheden die de tegenhanger vormen van de vier religieuze deugden, de vier poten van de stier van dharma (sauca, tapah, dayâ, satya): vrije seks, goklust, vlees eten en intoxicatie tegenover reinheid, soberheid, mededogen en waarheidliefde: de regulerende pricipes (vidhi's).
  • Kalpa: een dag volgens de tijdberekening van Heer Brahmâ bestaande uit duizend cyclussen van vier era's of mahâ-yuga's ofwel 4.320.000.000 jaar.
    - Haalbaar, uitvoerbaar, mogelijk, gepast, geschikt, in staat, capabel, gelijk aan, geschikt voor de plicht (kalpa-vriksha).
    - Een heilig voorschrift, wet, regel, beschikking (vidhi, nyâya), manier van optreden, te werk gaan, praktijk, een in acht te nemen regel voor iedere andere regel, allereerste plicht, op deze wijze.
    - De meest volledige van alle zes vedânga's (dat wat het ritueel voorschrijft en regels verschaft voor ceremonieel of offerplechtigheid).
    - Een van de twee gevallen, een kant van een argument, een alternatief (paksha; vikalpa); onderzoek, research.
    - Vastbeslotenheid, vastberadenheid.
    - Het behandelen van zieken, geneeswijze; de kunst van het medicijnen toebereiden, farmacie; de leer der giften en tegengiften.
    - Met de manier of de vorm van iets, gelijksoortig aan, overeenkomend.
  • Kalyâna Kalpataru: 'wensboom van goedgunstigheid'
  • Kâma: Wellust
  • Kânda: (gedeelte, sectie, hoofdstuk, boek) zie tri-kânda en canto.
  • Karana Deha: Het causale lichaam (Prasn-1)
  • Karma: Werk, plicht, activiteiten (PV-6) (PV-17) Handeling; elke verrichting in gedachte, woord of daad; gevolgen van alle activiteiten en handelingen, verricht in dit leven of in vorige levens. Aktiviteit in de meest algemene zin. De wet van oorzaak en gevolg (PV-32) (zie ook: SB, 10:84, 29-41
    - loukika: materieel karma, gebonden aan de wereld (
    SSV-18)
    - vaidika: spiritueel karma, ontleent aan de Veda's en heilige geschriften (
    SSV-18)
    - prarabdha: de gevolgen van handelingen verricht in vorige incarnaties die hun invloed uitoefenen op dit leven. (SSV-18)
    - agami: het karma waarmee men in het heden bezig is en dat zeker de toekomst zal beÔnvloeden. (
    SSV-18)
    - sanchita: het opgeslagen karma dat langzaam leven na leven door het individu wordt uitgewerkt. (
    SSV-18)
    Karma: letterlijk arbeid. Meestal wordt daarmee de baatzuchtige arbeid aangeduid ofwel gehechtheid aan de resultaten van de arbeid. Geldt ook als het gevolg van daden in het verleden of als consequentie van de begeerte. Krishna onderscheidt drie soorten:
    - Karma: baatzuchtige arbeid.
    - Akarma: vrij zijn van karma ofwel toegewijde dienst,  vrijwilligerswerk, werken voor God.
    - Vikarma: ongewenste aktiviteit, misdaad.
    Zie verder ook SB
    10.1: 39-40 en 10.24: 13-18 waar Hij zegt '... als hun vijand, hun vriend of hun onpartijdig rechter; dat karma alleen is hun beheerser, hun goeroe'.
    -: wet van oorzaak en gevolg: alle materiële aktiviteiten, goed of slecht geven terugslag van het doen en laten.
    - Elke handeling volgens de karma-kânda-regels.
    - Aktiviteit in de meest algemene zin.
    - Voortgedreven door de geaardheden is hij, daarop zich begevend in levens overeenkomstig zijn karma, daarbij van nature in beslag genomen door het verrichten van zijn vruchtdragende handelingen die van een witte [a-karma of dienst in goedheid], zwarte [vi-karma of slechte daden in onwetendheid] of rode aard zijn [regulier karma of werk met hartstocht voor het profijt; vergelijk B.G. 13: 22 en 4: 17]
    S.B. 4.29: 26-27.
  • Karmabhumi: landen bevolkt door mensen die zich wijden aan spiritueel gemotiveerde activiteiten (SSV-18) (zie ook bhogabhumi)
  • Karma-kânda: de afdeling der Veda's waarin behandeld wordt hoe de zwaar in de materie verstrikte persoon zijn baatzuchtig streven kan ombuigen tot aktiviteit waardoor hij geleidelijk wordt gelouterd.
  • Karma-yoga: verbondenheid met God door onbaatzuchtig handelen, kenmerk van bhakti.
    - Door uiteenlopende aktiviteiten zich naar vermogen inspannende, zÛ dat men vrijkomt uit de gebondenheid van de stof en het doen en laten gezuiverd wordt; inlossen van karma zodat men dichter bij Krishna komt te staan.
    - Handelen in Krishna-bewustzijn; andere naam voor bhakti-yoga.
    - Een van de eerste treden van de trap van het yoga-systeem. Door karma-yoga ontdoet de karma-yogî zich geleidelijk steeds meer van alle stoffelijke besmetting en leert hij zijn doen en laten te zuiveren.
    - Aktiviteit in toegewijde dienst
    - Baatzuchtige activiteit verricht in overeenstemming met de vedische voorschriften.
  • Karma yogi's: Zieners, mensen die hun leven in dienst stellen van de gemeenschap (PV-18 )
  • Karmendriya's: De organen van handeling: stemorgaan, armen, benen, organen van voortplanting en van uitscheiding, uit het element aarde. (Prasn-1) en (PV-8). (zie ook Indriya's en Jñânendriya's).
  • Karna: zoon van Kuntî en halfbroer van Arjuna. In de strijd van Kurukshetra vocht hij tegen de Pândava's. [zie ook familytree]
  • Kârtavîryârjuna: grote koning in de yadu-dynastie die ook wel Arjuna wordt genoemd; hij werd keizer over de zeven continenten en verwierf van de yoga van Heer Dattâtreya, een (ams'a-)incarnatie van de Allerhoogste Persoonlijkheid (zie ook S.B. 9.15 & 26), al de grote kwaliteiten (de acht siddhi's). Er was inderdaad niemand op deze aarde te vinden die zich kon meten met hem in zijn kwaliteiten van opoffering, liefdadigheid, verzaking, yogasucces, scholing, kracht en genade. Voor de duur van vijfentachtigduizend jaar zou zijn kracht onverminderd daadwerkelijk onuitputtelijk zijn. Van zijn duizend zoons bleven er maar vijf in leven in de strijd met Paras'urâma: Jayadhvaja, S'ûrasena, Vrishabha, Madhu en Ûrjita (S.B. 9.23: 24-27).
  • Kârtika: de maanden oktober-november
  • Kârttikeya: De oorlogsgod, één van de zoons van S'iva en Pârvati. De andere zoon is Ganesha, de olifantsgod, die voor zijn toegewijden elk struikelblok wegneemt. 
  • Kashaya: Zich kleden in een oranje gewaad (PV-31)
  • Kathâ: Verhalen, anekdotes over Hem; zuivere aanbidding [zie Ramakatha Rasavahini].
  • Kaumodakî: Naam van de knots gedragen door Vishnu, de Allerhoogste Persoonlijkheid.
  • Kaurava's: De familie die vocht met de Pandava's (PV-28)
  • Kaustubha: Naam van het juweel gedragen door Vishnu, de Allerhoogste Persoonlijkheid
  • Kavaca (nârâyana-): Schild, term gebruikt voor de bescherming met mantra's zoals beschreven in SB 6.8: 3-10, (zie ook 6.7: 39 en tilaka).
    -
    Krishna spreekt van een baden in mantra's met het aanbrengen van klei-tekens in 11: 27: 10.
  • Kennis [jnâna]: 'Kennis wordt alleen dan gezegend wanneer zij wordt vertaald in daden die het welzijn van de mensheid bevorderen'. Dit omzetten van kennis in ervaring is pas mogelijk wanneer je de drie stadia doorloopt van weten (jnatum), inzicht (drashtum) en eenwording (praveshtum). (SSV-21)
  • Kes'ava: (doder van Kes'i): naam van Krishna als de doder van de demon Kes'i die als dol paard Gokula bedreigde [SB 10-37 ]
    - Ook: Hij met het fijne zwarte haar.
  • Kirîtî: ['hij met de helm' ofwel Arjuna] (SB 10:71-27)
  • Kirtan(a): Het voortdurend zingen of noemen van Gods namen (PV-13) Kirtanam: Beschouwing van (zingen over) Gods heerlijkheid (PV-24) [zie ook bhâgavata-dharma)
  • Klesa: hindernis van mentale of emotionele aard op het pad der zelfrealisatie.
    - Naar Patanjali (Y.S. 5-9) Vijf in getal: avidhyâ, asmitâ, râga, dvesa, abhinidvesa: (resp.) onwetendheid, de ik/mijn-illusie, gehechtheid en verlangen, pijn, haat en afkeer en gehechtheid aan het leven/angst voor de dood.
    - In drieën in de vaishnava-prediking: belemmeringen vanuit de eigen persoon, door andere personen en door externe invloeden van de wereld (resp. adi-âtmika, adi-bautika en adi-daivika klesa's).
  • Kokila: Vogelsoort in India, familie van de koekoek, met lange staart. (RRV-12)
  • Koran: Heilige tekst van de Moslims, bekend als de openbaringen van de profeet Mohammed; heilige geautoriseerde basis voor de voorschriften in de Islamietische wereld.
  • Kosha: (laag, werveling, gat, de binnenkant, de laag, een bol maar ook: schat, scrotum, zaaddoos en woordenboek), er zijn zeven lagen, dimensies of afdelingen in het lichaam van een persoon of het universum dat moet worden gezien als het lichaam van God. De parampara bij de teksten B.G 2:60, SB 2.1.25 en 4.26-1-3, 2.6:1, 6.16.37 spreekt van de vijf elementen, het noumenale en fenomenale. Het Bhagavatam spreekt van lagen waarbij iedere laag tien keer de omvang heeft van de voorgaande bestaande uit achtereenvolgens aarde, water, vuur, lucht, ether, de totale energie en het valse ego. In andere vedanta scholen is er ook sprake van de lagen annamaya kosa naar de aarde of de zintuigen der handeling, prânamaya kosa naar het water of de zintuigen van het waarnemen, manomayakosa naar het vuur of de geest, vijnanamaya kosa naar de lucht of het intellect, ânandamaya kosa naar de ether of het ik-bewustzijn, cittamaya kosa naar het citta, het tussenbewustzijn, de totale energie of het fenomenale en âtmamaya kosa naar mahat de totale energie of de purusha, het noumenale. Het hangt ook samen met delen van de hersenen en de stadia van samadhi: aarde en water kosa's de frontale gebieden, achterhoofd voor de vuur kosa, de lucht-kosa de hersenbasis en de cortex de ether kosha (zie ook dvipa).
    - Er is ook sprake van zeven [gelaagde] ingrediënten of bestanddelen van het lichaam
    [2.10: 31]: nagels, huid, vet, vlees, bloed, been en merg [ook is er sprake van chijl en zaad in dit verband i.p.v. nagels en huid].
    -
    De zeven maten van dit lichaam van het geheel van de materie, het valse ego, de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde 'die me omsluit als een vat' [10.14: 11].
    - Monier Williams Woordenboek: 'een term voor de drie schillen of de opeenvolging van omhullingen welke de verschillende kaders [of 'lichamen'] van het lichaam uitmaken die de ziel omhullen 1. de ânanda-maya kos'a of "de laag van het plezier", vormt de kârana-s'arîra of het "causale kader"; 2. de vijnâna-maya kos'a of de buddhi-maya-kos'a of de mano-maya-kos'a of de prâna-maya-kos'a, "de schil van het intellect of de wil of het leven", dat de sûkshma-s'arira uitmaakt of het "subtiele kader of lichaam"; 3. de anna-maya-kos'a, "de laag van de voeding", die de sthûla-s'arîra vormt of het "grofstoffelijke raamwerk" '.
  • Kosmos: Jagat
  • Kratu: Offerritueel.
  • Krishna: (S'rî - S'rî Krishna) De Al-aantrekkelijke. Hij die iedereen tot Zich aantrekt. Koeherder, veldheer, minnaar, vedisch vorst. Vishnu-avatâra. Wordt herkend als de purusha, de oorspronkelijke persoon van God waar Brahmâ, de Schepper uit voortkwam. Wordt gezien als de belangrijkste, meest volledige, de Hoogste Persoonlijkheid of nederdaling van God. Letterlijk: duister, vanwege zijn donkere blauw-grijze huid. Wordt ook Hris'îkesha genoemd als Meester van de zintuigen,  Govinda en Gopala als beschermer van de koeien, Vâsudeva als zoon van Vasudeva, Yogis'vâra als Heer van de Yoga en Hari als de Heer.
    [Het woord Krishna betekent behalve donker nog meer, Swami Prabhupâda geeft als commentaar: 'Als we het nirukti, of de semantische afleiding analyseren van het woord "Krishna," ontdekken we dat -na- betekent dat Hij de herhaling van geboorte en dood stopt, en dat -krish- sattârtha, ofwel "bestaan" betekent (Krishna vormt het geheel van het bestaan.) Ook betekent -krish- "aantrekking," en betekent -na- ânanda, of "gelukzaligheid." Zie ook:
    SB, 10:8, 13-19 Ajita: naam voor Krishna als de Onoverwinnelijke.
    - Krishna's fluit (murali):
    Hij draagt de fluit [murali] waarop Hij betoverende melodieën speelt. De fluit is het symbool van de zoeker die zonder ego en vrij van begeerte is. (SSV-23)
    - Krishna's pauweveer: Heer Krishna, de geopenbaarde universele liefde, heeft een pauweveer in zijn kroon, die de duizend ogen van Gods genadige blik symboliseert. (
    SSV-23)
  • Krishna-bewustzijn: het kennen van Krishna of de omstandigheid dat men zich van Hem bewust is, Hem kent, op Hem mediteert, voor Hem arbeidt, Zijn roem verkondigt enz.
    - Dat bewustzijn dat wordt bewerkstelligd door zich te houden aan de principes van de yoga (vidhi's) en het zingen van de heilige namen (japa).
    - Dat bewustzijn wat wordt beijverd en uitgedragen door ISCKON, de westerse tak van het Vaishnavisme zoals gegrondvest door S'rîla Prabhupâda.
    - Natuurbewustzijn. Het respekteren van Krishna als de Oorspronkelijke Persoon in zijn eerste manifestatie: het geheel van de materiele natuur. 
    - Bewustzijn van de ware tijd gevormd door het licht van de maan en de zon en de sterrenhemel. Krishna als de verpersoonlijking van de tijd en de orde der hemelbewegingen. 
  • Kritha Yuga: Het Gouden Tijdperk (yuga, mahayuga) (PV-32
  • Kriya: Activiteit, wil (PV-6)
  • Kriyâ-yoga: de praktische methode van het cultiveren van de yoga; het zich verenigen, het zich verbinden met, de religie met de godheid, door het gewetensvol uitvoeren van de plichten van alle dag, de aktieve toewijding [zie 12: 11].
  • Krodha: Woede
  • Kshatriya's: [varna] ridder, krijger, politicus, edelman, bestuurder. Iemand die zich binnen het stelsel der maatschappelijke klassen en geestelijke orden in de klasse der bestuurders en beschermers bevindt (tweede lid) [zie ook varnâs'rama] De kaste van de krijgers (PV-18)
  • Kshetra: (het veld): het lichaam als het veld van kennis, zowel de ziel als de Superziel is kshetra-jña, want de individuele ziel is zich bewust van haar eigen lichaam en de Superziel is zich bewust van de lichamen van alle levende wezens. (zie B.G 13-2).
  • Kumâra's: vier ascetische zonen van Brahmâ die de kind-vorm behielden. Brahmâcâri's leidend tot de vier principes van kennis: sankhya (analyse), tapas (verzaking, boete), vairaghya (onthechting) en yoga.- Sanaka (heeft de leiding) Sanâtana, Sanandana en Sanat-kumâra (zie S.B. 3.12: 4-7 en 3.15)
  • Kumarasambhava: Kalidasa is de auteur van dit werk. Het werk bestaat uit 17 canto's. Het vertelt het verhaal van de geboorte van de oorlogsgod Kumara of Subhahmanya die de vijand Taraka dood. Elk canto is uniek in dit werk. In de canto's kan men beschrijvingen lezen over de boetedoening van S'iva en Parvathi, de dood van Manmatha, en S'iva 'Stuthi' bij de zeven wijzen;  gesprekken tussen S'iva en Parvathi, en hun huwelijk. 
  • Kundalini-yoga: Kundalini is een Sanskriet woord, dat "opgerold" betekent. Het duidt op de energie die traditioneel gezien, drie-en-een-half keer opgerold ligt aan de basis van onze ruggegraat. Deze energie, die bij de meeste mensen onbewust blijft, is onze grootste kracht van creativiteit en bewustwording.
    Het opstijgen van de energie door de aanwezige chakra's of zenuwknopen, kan het beste geleidelijk gebeuren, omdat het met allerlei sterke ervaringen gepaard kan gaan.
    Ons medische symbool, de aesculaap, is afgeleid van het oorspronkelijke symbool voor Kundalini-energie, dat staat voor het zelf-helend mechanisme. De twee slangen symboliseren de twee wegen waarlangs de energie opstijgt langs onze ruggegraat, de vleugels voor de staat van verlichting, die we bereiken wanneer Kundalini onze hersenen bereikt: Het ontwaakte bewustzijn.
    De kosmische opstijgende kracht wordt in het Hindoeïsme ook wel Shakti genoemd of de Godin, die zich op onze kruin verenigt met de God S'iva, die staat voor de kracht van het bewustzijn die zich van boven naar beneden beweegt.
  • Kuntî: koningin, echtgenote van koning Pându, Arjuna's moeder ookwel bekend als tante Prithâ.
  • Kuruksetra: een bedevaartsplaats die sinds de oudste Vedische tijden als heilig wordt beschouwd; dicht bij het tegenwoordige New Delhi in India.
    -Plaats waar de oorlog beschreven in het
    Mahâbhârata werd gehouden en Krishna zijn Gîtâ sprak.
    -'Veld van arbeid'
  • Kuvera: De schatbedwaardeer der halfgoden. [RRV2:1]
  • Kwaliteiten, zes: De zes kwaliteiten zijn: enthousiasme in de eredienst, vast geloof in het proces, een sterk verlangen tot zuivere toewijding, een gunstige diensthouding, vermijden van niet-toegewijden, en waardering voor de zuivere omgang.