Hij die in alles woont en alles bezielt (Sarvantharyami
is een en dezelfde

[Dit hoofdstuk in het Engels]

 

lotusknop2.gif (1520 bytes) De heilige geschriften en de boodschappen van de wijzen hebben in alle tijden eenstemmig en zonder een spoor van twijfel verklaard dat God (Paramatma) in alles is en alles bezielt (Sarvantharyami). Maar ook heeft men eindeloos gediscussieerd over de verhouding tussen God die wordt aanbeden, de mens die aanbidt en de wereld (prakriti) die het middel is om te aanbidden. Iedere gelovige kent het vers uit de Bhagavatha [Bhagavatha Purana; of Srîmad Bhâgavatam] waarin de grote toegewijde Prahlâda ons deelgenoot maakt van zijn eigen ervaring dat God, die in alles is, niet ver weg gezocht hoeft te worden en heel dicht bij de zoeker zelf is:
"Hij is hier, Hij is niet daar, geef zulke twijfels op.
Luister, o leider van de Danava's*,
waar u ook zoekt en waarheen u ook kijkt,
daar .... en daar .... is Hij!"

*Zo sprak Prahlâda, Gods trouwe toegewijde, tot zijn vader Hiranyakasipu, die aanvoerder was van de demonen en niet geloofde dat God in alles was (vert.)

 


Deze tekst uit het

 Srîmad Bhâgavatam, Canto 7, Hoofdstuk 8, vers 9:

Sanskriet Tekst

jahy âsuram bhâvam imam tvam âtmanah
samam mano dhatsva na santî vidvisah
rte 'jitâd âtmana upathe sthitât
tad dhi hy anantasya mahat samarhanam

Woord voor woord

jahi-geef gewoon op; âsuram-demonische; bhâvam-neiging; imam- deze; tvam-u (mijn beste vader); âtmanah-van uzelf; samam-gelijk; manah-de geest; dhatsva-maak; na-niet; santi-zijn; vidvisah-vijanden; rte-behalve; ajitât-onbeheerst; âtmanah-de geest; utpathe-op het verkeerde pad (namelijk dat van ongewenste neigingen); sthitât-zich bevindend; tat hi-die (mentaliteit); hi-inderdaad; anantasya-van de onbegrensde Heer; mahat-de beste; samarhanam-wijze van verering. 

Vertaling

Geef enkel de asura manier van doen op. U, voor uzelf, weest gelijkgezind, op het pad der vergissingen bestaat er geen andere vijand dan de onbeheerste geest waarvoor de onbegrensde Heer de beste remedie is.


Met hem, zo'n kleine jongen, aan Zijn lotusvoeten neergevallen was de godheid zo genadevol hoogst ontroerd en met het heffen van Zijn lotushand die Hij op zijn hoofd plaatste, verdreef hij uit alle geesten de angst over de slang van de tijd [naar zijn vier fysieke noodzakelijkheden van âhâra, nidrâ, bhaya en maithuna; eten, slapen, zich bezorgen of verdedigen en paren].
[
Srîmad Bhâgavatam, Canto 7, Hoofdstuk 9-5]
Het verraad aan de droom


 

Mensen spreken over God alsof Hij zo of zo is, of bepaalde kenmerken heeft, of een bepaalde vorm enz. Zulke uitspraken bevatten niet meer waarheid dan men kan verwachten aan te treffen in verbeelding en gissingen; ze zijn niet de fundamentele waarheid. Zulke opvattingen hebben hoogstens waarde vanuit het oogpunt van wereldse kennis, maar ze zeggen niets over het Absolute. Want het is onmogelijk het Alomtegenwoordige (Purnam) te zien of erover te spreken. Desondanks hebben toegewijden (bhakta's) en zoekenden, al naar het niveau van hun innerlijke vooruitgang, zich een of ander beeld van het Goddelijke gevormd waarop hun toewijding steunt. Zij vereren het Absolute alsof het woont in zoiets als Ayodhya of Dwaraka en nergens anders, alsof het zich alleen maar daar bevindt waar er zich een beeld of andere afbeelding van bevindt. Zij vereren die vorm zelf als het Alomtegenwoordige. Natuurlijk is dat niet verkeerd. Maar toegewijden behoren niet te verkondigen dat alleen hun geloof de waarheid is, en dat de namen en vormen die zij aan God hebben gegeven de enige zijn en alle anderen geen of minder waarde hebben.

Laat iedereen beseffen dat anderen hun eigen ideaal hebben gevonden in namen en vormen die zij net zo liefhebben en als heilig beschouwen.

Als een vorm op zo'n manier tot ideaal wordt verheven, wordt hij werkelijk een symbool van het Universele. Maar hoe kan iets dat maar een symbool is van het Universele ooit het Universele zelf worden? Iedereen behoort dit tot zich door te laten dringen en daardoor in te zien dat er geen plaats kan zijn voor zinloze haat, omdat alle vormen en idealen even waardevol en waar zijn. Zonder dat inzicht is het onmogelijk het Alomtegenwoordige te verwerkelijken. Al die grote vormen van het ideaal zijn geheel verzadigd van de fijne goddelijke essentie. Men kan de reusachtige oceaan onverminderd proeven in elk van zijn afzonderlijke druppels, maar dat betekent niet dat de druppel de oceaan is. Hoewel we toegeven dat de druppel en de oceaan verschillend zijn, zijn hun wezen en smaak hetzelfde. Net zo zijn het Absolute dat alles doordringt (Sarvantharyami Paramatma) en de grove vormen en namen die het Absolute aanneemt en waarin het zich uitdrukt geen afzonderlijke dingen, maar zijn ze in wezen hetzelfde.
 

Wanneer het allesdoordringende en allesomvattende zuivere Zijn wordt beschreven, hangt het van het inzicht van de spreker en het bevattingsvermogen van de luisteraar af op welke manier en in welke woorden het gebeurt. Als in de naam en vorm waarvan de toegewijde gebruik maakt het kenmerkloze en vormloze worden gezien, noemt men het Brahman, maar als aan datzelfde Brahman kenmerken en een vorm worden toegekend, noemt men het Rama, Krishna, Vishnu of Shiva. Zijn aanhangers van andere religies het er ook niet over eens dat voor de toegewijde die de ekstase beleeft van de mystieke vereniging elk onderscheid tussen hem en God verdwijnt? [Bhagavad Gîtâ, hoofdstuk 10-41] Ook de heiligen en filosofen in andere landen en van andere geloven laten er geen twijfel over bestaan dat die ervaring waarin elk onderscheid verdwijnt iemand kan overkomen als hij God boven alles liefheeft (parabhakthi).  Als er ook maar een spoor overblijft van onderscheid, is dat een gevolg van individuele voorkeuren en verlangens waaraan men geen fundamentele waarde kan toekennen. Alleen wanneer namen en vormen een rol gaan spelen treedt het onderscheid op tussen de wereld (prakriti), het universele Zelf (Paramatma) en de toegewijde (bhaktha). Zonder die namen en vormen kan er geen sprake zijn van twijfels en discussies aangaande de mannelijkheid, vrouwelijkheid of onzijdigheid van God. Hij is het een en het ander. Men kan iets dat zich aan verbeelding onttrekt elke naam en vorm geven. In werkelijkheid heeft God geen eigenschappen en geen vorm. Hij is allesdoordringend en alomtegenwoordig. Als aan deze subtiele alomtegenwoordigheid een zichtbare vorm met eigenschappen wordt gegeven die men stelselmatig vereert, zal zijn ware aard zich door die geestelijke discipline aan de toegewijde openbaren. Om die waarheid bekend te maken en te vertellen wat die geestelijke discipline (sadhana) inhoudt, en om de toegewijden te zegenen met die vreugde, daalt het vormloze Absolute (Paramatma) neer in deze wereld, neemt een naam en een vorm aan, en geeft alle belichaamde zielen gelegenheid de vreugde van zijn werkelijkheid te ervaren. Door hen die ervaring te geven, maakt de goddelijke Incarnatie het de mensen gemakkelijker in te zien dat God de innerlijke Beweger (Sarvantharyami), de innerlijke Werkelijkheid (Sarvbhutantharatma) in alles en iedereen is. Heer Krishna liet zien dat zijn eigen vorm de hele schepping was. Totdat Arjuna zag dat Heer Krishna in zijn zichtbare lichaam het hele universum omvatte, was zelfs hij niet in staat te begrijpen dat Krishna de alomtegenwoordige God was.

Liefde, liefhebbende en geliefde zijn een en dezelfde. Zonder liefde kan er niet iemand zijn die liefheeft. En zonder de geliefde hebben liefde en degene die liefheeft geen functie. In alle drie is liefde het hoofdbestanddeel, en aangezien alles is verzadigd van de goddelijke Geest (Paramatma), is er geen verschil tussen die drie en kan in alle drie de liefde (prema) worden gezien als God, de innerlijke Beweger (Sarvantharyami).

Kunnen we het dan niet zo zien dat alles vorm geworden goddelijke Geest (Paramatmaswarupa) is? Welzeker kan dat; alles is vol van liefde. Daarom kunnen we met stelligheid verzekeren dat de goddelijke Geest de liefde zelf is (Premaswarupa). In de hele schepping, in alle levende wezens, is het de liefde die zich uitdrukt in al die verschillende vormen. Het wezen van de liefde blijft altijd hetzelfde, hoewel er verschillende namen aan worden gegeven, zoals moederliefde (vatsalya), genegenheid (danuraga), toewijding (bhakthi), liefde voor een van Gods namen (ishtam) enzovoort, al naar de richting waarin ze is gekanaliseerd. Maar welke vorm ze ook aanneemt, haar wezen kan niet veranderen. Op grond van deze kennis en ervaring wordt het duidelijk dat de goddelijke Geest de innerlijke Werkelijkheid (Sarvbhutantharatma) is, de ziel (atma) van alles wat is geschapen. 

Deze meest verheven kennis van de volstrekte eenheid van alles, komt tot uitdrukking in de leer van het non-dualisme (adwaitha). In de opvatting van het dualisme (dwaitha) worden degene die liefheeft en de geliefde, de individuele ziel (jiva) en God (Brahman), als twee wezens gezien. Er is nog een derde opvatting, gekwalificeerd non-dualisme (visishtadwaitha) genoemd, waarin de liefde, de liefhebbende en de geliefde, of de wereld, de individuele ziel en God weliswaar als één worden beschouwd, maar toch te onderscheiden zijn. Maar ze zijn echt één. Het kind dat is geboren wordt een student, en de student een gezinshoofd, maar ze zijn alle drie toch dezelfde persoon, is het niet? Die persoon neemt nieuwe handelwijzen aan en hecht zich steeds aan nieuwe dingen, maar blijft dezelfde. Uit melk ontstaan boter en karnemelk. Het zit allemaal in de melk, die daarom onverdeeld is (adwhaitha). Boter bestaat uit twee bestanddelen en kan dus als een tweeheid (dwaitha) worden beschouwd. Door nog een scheiding blijft er karnemelk over, een speciaal soort eenheid (vishistadwaitha). Maar hoewel ze verschillen in smaak, blijft hun kleur altijd dezelfde. Wat ze alle gemeen hebben is het kenmerkloze Absolute (Nirguna Brahman).

 

lotusknop2.gif (1520 bytes)

Inhoud
Woordenlijst