Hoofdstuk 8
De Belegering
[in het Engels]
Toen
Rāma van Angada vernam wat er in Lankā was
geschied en hoorde over het gedrag en de
waakzaamheid van de vijand, ontbood Hij de
hoofdaanvoerders en droeg hun op een strategie
te bepalen voor de belegering van de vier
poorten van de hoofdstad. Hierop kwamen de
heersers bijeen van de apen (Sugriva), de beren (Jāmbavān) en de Rākshasa's (Vibhishana). Zij besloten hun
krijgsmacht in vier legers op te splitsen, elk
met hun eigen aanvoerders en gidsen. Zodra deze
beslissing was genomen, wierpen zij zich aan
Rāma's voeten en gaven, bezield door zijn zegen,
het bevel tot de aanval.
Met Rāma in hun
hart stormden de Vānara's, bewapend met grote
keien en bomen, angstaanjagend naar voren. Lankā
had de naam onneembaar te zijn, doch de zegen
van Rāma hielp hen de stad binnen te trekken. De
oostpoort werd bestormd door het leger onder
aanvoering van Nala (zie ook RRV-5 & 7), de zuidpoort door de
miljoenen die aangevoerd werden door Angada
en de westpoort werd ingenomen door de woeste
aanval van het leger onder aanvoering van
Hanumān. De noordpoort werd verdedigd door
Rāvana zelf en daar vond hij Rāma tegenover
zich. De Vānara's hadden geen krijgstrompetten
of trommels, doch het 'Ram Ram' dat zij
vol overgave lieten horen, verhief zich als een
oproep uit aller kelen en weerklonk van de
hemel. De ganse stad Lankā was ten prooi aan
verwarring en paniek. Rāvana, verblind door
dwaze hoogmoed, was opgetogen bij het
vooruitzicht van de overwinning op zijn
tegenstanders en verlustigde zich in de gedachte
dat de feestelijke dag van de overwinning was
aangebroken onder de Rākshasa zon.
De Rākshasa's
hadden hun positie ingenomen op de muren, torens
en bolwerken van de vesting, zoals wolken de
toppen van de Meru-berg bedekten. Zij
sloegen op hun trommels en bliezen op hun
trompetten. Hun kreten als 'aan Rāvana de
victorie', werden overstemd door het
zelfverzekerde gejuich 'Rāma, de Heer zal
zegevieren'. De keien die de Rākshasa's
slingerden naar de Vānara's die hun
vestingwallen bestormden, werden door de
Vānara's opgevangen eer zij vielen en met
rampzalige gevolgen teruggeworpen naar dezelfde
Rākshasa's die de muren bezetten. Naarmate de
strijd vorderde, won de opmars van de Vānara's
aan stootkracht. Zij doodden de Rākshasa's waar
en wanneer ze hen maar konden vangen. Zoals een
hevige storm de wolken in de vier windrichtingen
uiteendrijft, zo joegen de steeds meedogenlozer
aanvallen van de Vānara's de ontzette Rākshasa's
op de vlucht en werd de hoofdstad in wanhoop
gehuld.
Oude mannen,
vrouwen en kinderen begonnen Rāvana te verwijten dat hij
de aanstichter was van alle rampspoed die hen
had getroffen. Sommige Rākshasa's gaven de
strijd op en vluchtten met vrouw en kinderen om
aan een wisse dood te ontkomen. Toen Rāvana deze
vluchtelingen opmerkte, ziedde hij van toorn en
schreeuwde: 'Lafaards, om je uit de strijd terug
te trekken! Ik zal je met mijn diamanten zwaard
in stukken snijden!' Hierop mengden enkele
vluchtende Rākshasa's zich opnieuw in de strijd.
Ondertussen waren de Vānara-helden door de
vijandelijke linie gebroken en gesterkt door hun
concentratie op Rāma, doorgedrongen tot het
binnenste fort van Rāvana zelf, dat zij met de
grond gelijk maakten. Zij trokken een gouden
pilaar van zijn plaats om als wapen te gebruiken
in hun orgie van vernietiging. Elke Rākshasa die
zij tegenkwamen kreeg eerst een ongenadig pak
slaag. Daarna werd zijn hoofd afgehouwen en zo
krachtig en doelgericht weggeslingerd dat het
aan Rāvana's voeten belandde. Na te hebben blijk
gegeven van hun superieure macht en heldenmoed
tegenover de Rākshasa's, verschenen de Vānara's
voor Rāma bij de invallende duisternis.
De Rākshasa's zijn
wezens van de nacht, derhalve namen hun
juichkreten en razernij in hevigheid toe toen de
avond viel. Hun luid geschreeuw van 'aan Rāvana
de overwinning' klonk de Vānara's in de oren als
het gebrul van leeuwen en bracht hen ertoe zich
wederom in de strijd te werpen. De
Rākshasa-generaals Akampa en Athikaya
hadden hun magische vermogens aangewend om de
vier windstreken in pikdonker te hullen. Onder
dekking van de zwarte nacht werd een vloed aan
vuil, stenen en bloed over de vijandelijke
troepen uitgestort. De Vānara's konden geen
vriend van een vijand onderscheiden en bijgevolg
waagden zij het niet tot het uiterste aan te
vallen. Met luide stem baden zij 'Rāma, Rāma',
om moed te verzamelen en de vijand goed
weerstand te kunnen bieden. Rāma hoorde hun
geroep. Hij riep Angada en Hanumān bij zich en vertelde
hun dat de toverkunsten van de Rākshasa's de
opschudding hadden veroorzaakt. Zij waren hevig
vertoornd over de schaamteloze tactiek van de
vijand, doch Rāma trok onverstoorbaar de
vuurpijl Agneyastra uit zijn koker en
schoot hem de duisternis in die de Rākshasa's
hadden uitgedacht. De schittering van die pijl
maakte een eind aan de duisternis en hulde het
gebied in een stralend licht. Met verdubbelde
energie hervatten de Vānara's en de beren hun
taak om de vijand te overweldigen en te
vernietigen. Toen de triomfantelijke
strijdkreten van Angada en Hanumān
zich lieten horen, sloegen de Rākshasa's op de
vlucht. Ontsnappen konden zij echter niet. De
Vānara's grepen hen bij de voeten en wierpen hen
ver de zee in!
Toen de avond
overging in de nacht trokken de Rākshasa's zich
in hun kamp terug. Zij hadden geen kracht meer
om de strijd voort te zetten. De Vānara's
keerden terug naar Rāma. Zodra Rāma Zijn blik op
hen deed rusten, werden zij allen verkwikt en
gesterkt en voelden geen spoor van vermoeidheid
meer.
Intussen ontbood
Rāvana zijn ministers en sprak hen aldus toe:
'Vandaag zijn duizenden Rākshasa's door toedoen
van de Vānara's gesneuveld op het slagveld. Wij
moeten thans onze strategie bepalen om hen te
verslaan.' Toen stond Malyavantha op, de
oude minister die Rāvana's vader nog had gediend
en tevens de vader was van Rāvana's moeder. Tot
stichting van Rāvana wees hij hem op de
diverse wegen van rechtvaardigheid en
moraliteit. 'Rāvana', begon hij, vol
toegenegenheid, 'luister rustig naar wat ik te
zeggen heb en vergeef mij mijn openhartigheid.
Vanaf de dag dat u Sītā hierheen hebt
gebracht, zijn wij steeds getuige geweest van
slechte voortekenen. Ik kan ze niet uitvoerig
beschrijven. Het is niet mogelijk de glorie van
Rāma, het Opperwezen, te meten of voldoende te
verheerlijken. Zelfs de Veda's kunnen
dat niet. Verzet tegen dit kosmische wezen, de Virāth Purusha, zal u heil noch
genade brengen. Het zou verstandig zijn daar
eens rustig over na te denken. Het is Rāma die
de demonen Hiranyakas'ipu en Hiranyāksha heeft gedood. Hij is
de bron van alle deugden. Koester geen haat
jegens Hem. O, keizer! Red Lankā, ik smeek het u. Laat
Sītā naar Rāma
terugkeren. Talm niet langer, want uw veiligheid
is gelegen in onmiddellijke overgave.' Nadat hij
aldus had gesproken, boog Malyavantha
het hoofd en betuigde zijn respect aan de vorst.
Zijn woorden kwetsten en vertoornden Rāvana.
Hij riep uit: 'Je schijnt vastbesloten te zijn
je de dood op de hals te halen. Je seniliteit
doet een beroep op mijn vergevingsgezindheid,
anders zou ik je aan stukken hakken. Wees op je
hoede. Sta op en verdwijn uit mijn ogen.' Rāvana
siste als een boze slang. Malyavantha
had medelijden met Rāvana, want hij vreesde dat
diens einde nabij was. Tegelijkertijd moest hij
echter inwendig lachen om de eigenwaan en
onwetendheid die Rāvana hadden verblind. Hij
concludeerde dat deze toegaf aan rampzalige
redenatie en dwaze reacties, terwijl hij de
raadgevingen afwees die hem en zijn rijk konden
redden, omdat het lot had beslist dat zijn
levensloop ten einde was.
Op dat ogenblik
stond Meghanada op en sprak: 'Vader!
Aarzel niet. Morgenochtend kunt u getuige zijn
van mijn krijgskunde. Ik zal u tonen dat mijn
daden mijn woorden verre overstijgen!' Zijn
verzekering deed Rāvana's woede bekoelen en
bracht hem enigszins tot bedaren. Zijn hart
vervulde zich met vreugde, moed en hoop. Hij
trok zijn zoon naar zich toe, gaf hem
liefdevolle zachte klopjes op zijn hoofd en
prees ten overstaan van aIle aanwezigen de
onverschrokkenheid en heldenmoed van zijn zoon.
Om middernacht ging de vergadering uiteen. Alle
deelnemers keerden naar hun eigen huis terug,
doch niemand deed die nacht een oog dicht. Noch
was er iemand die eetlust had. Allen waren ten
prooi aan angst en vrees, denkend aan de
rampspoed die hen ieder ogenblik kon treffen.
Tot de dageraad zich over het oosten
uitspreidde, lagen zij te woelen van benauwenis.
De Vānara's en de beren belegerden Lankā vanuit
alle richtingen. Alom zaaiden zij verwarring en
paniek. De lucht weergalmde van hun gebrul. De
Rākshasa-krijgers werden gedwongen eveneens de
wapens op te nemen en tegenstand te bieden. Zij
hadden geen andere keus. Miljoenen van hen
bestreden met pijlen en ander wapentuig de regen
van rotsblokken en heuvels die van de omringende
stadswallen vielen. Hun tieren en schreeuwen
vervulde de lucht als op de dag des oordeels.
Doch de enorme bergtoppen en heuvels die de
Vānara's naar hen wierpen, lieten niet meer van
de Rākshasahorden over dan een levenloze,
verpulverde massa.
Meghanada
werd zo razend van woede bij het nieuws dat de
Vānara's de hoofdstad waren binnengedrongen, dat
hij de wapens opnam en vooruit stormde om hen
aan te vallen. De horden die hem volgden sloegen
de trom en bliezen op hun krijgstrompetten. Meghanada
was vermaard als Indrajit, want eens had
hij niemand minder dan Indra, de koning der goden,
in een gevecht verslagen. Hij was een formidabel
krijger en had onder de generaals zijns gelijke
niet. De Vānara's verloren de moed toen zij hem
zagen naderen in zijn strijdwagen. Bij de
aanblik van de vluchtende vijandelijke troepen
schreeuwde Meghanada van vreugde en
spande hij zijn machtige boog om een regen van
pijlen op hen af te schieten. Hij trok de pees
van zijn boog tot aan zijn oor terug en schoot
zijn pijlen met grote snelheid achter elkaar af.
Ze vlogen als gevleugelde slangen in alle
richtingen en schrikten de Vānara's af. Hun
drang om te vechten verdween en zij trokken zich
terug. Sommigen werden door pijlen geveld,
anderen verloren het bewustzijn en vielen neer.
Toen hij getuige was van de meelijwekkende toe
stand van de Vānara's ontstak Hanumān in
woede. Hij stormde op Meghanada af, zo
hevig vertoornd als was hij de god des doods
zelf! Hij greep de dichtstbijzijnde bergtop en
slingerde die naar de Rākshasa-aanvoerder. Zodra
deze de bergtop op zich af zag komen als een
boodschapper van de dood, gebruikte Meghanada
zijn toverkracht om zich in de lucht te
verheffen. Zijn strijdwagen, de paarden en de
wagenmenners werden alle verpletterd onder de
bergtop, toen die precies op het beoogde doel
terechtkwam. Meghanada verzon nog vele
andere magische krijgslisten. Doch zijn
bedoeling om Hanumān angst aan te jagen
had net zo weinig uitwerking als de poging van
het kleinste slangetje om Garuda, de
koning der arenden, af te schrikken. Hij liet
het vuur en bloed regenen en veranderde het
daglicht in de duisternis van de nacht. Het werd
zo aardedonker dat men geen hand voor ogen kon
zien. De Vānara's werden ontmoedigd en in
verwarring gebracht door dergelijke tactieken.
Zij hadden het gevoel dat hun einde nabij was.
Rāma zag tot welke
truucs de Rākshasa's zich in hun wanhoop hadden
verlaagd. Hij moest inwendig lachen om hun
hulpeloosheid. Hij besefte ook dat de Vānara's
de moed en hun zelfvertrouwen hadden verloren,
dus schoot Hij een enkele pijl op het
strijdtoneel af. Dit bracht een dodelijke slag
toe aan de toverkracht van de Rākshasa, die
daarmee was uitgewerkt.
'Anatha Bandho Sai
Prabho' - MP3
Anatha
Bandho Sai Prabho
Aparadha Kshama Karo Sai Prabho
Jivana Yatra Mey Satha Raho
Prema Bhakti Hamko Dijo
Hrudaya Mandira Sey Mata Jao
Charanamrita Seva Dijo Prabho
O Lord Sai. Thou art the Lord of those who have
no one to care for them.
Kindly forgive our wrong doings. Be with us in
our journey of life.
Grant us love and devotion. Be constantly in our
thoughts and hearts and
grant us service at Thy Lotus Feet.
De aarde werd weer
verlicht, alsof de zon was opgegaan. De Vānara's
herwonnen hun zelfvertrouwen en vielen de
Rākshasa-legers aan. Rāma liet zijn blik vol
mededogen op hen rusten en zij werden verkwikt.
De ganse Vānara-horde riep eenstemmig: 'Jai, Jai
voor onze Heer Rāma', en drong tegen alle
verwachtingen in opnieuw naar voren. Niemand kon
hen meer tegenhouden of hun voortgang vertragen.
Om hen aan te vuren, voegde Lakshmana
zich bij Hanumān en met zijn machtige
boog en scherpe pijlen viel hij Meghanada
aan. Rāvana vernam dat Lakshmana zich in de
strijd had gemengd en daarom haastte hij zich om
versterkingen te zenden om zijn zoon op het
slagveld te ondersteunen. De Vānara's vochten
zonder onderbreking, gewapend met bomen en
rotsblokken. Aan beide zijden werd fel
gevochten, met onverminderde woestheid. De
strijd speelde zich grotendeels af rondom de
tweegevechten tussen krijgers en aanvoerders. De
Vānara's sloegen met gebalde vuisten en beten
met hun scherpe tanden, hetgeen een enorm aantal
Rākshasa's het leven kostte. Met hun nagels
scheidden zij menig hoofd van de romp. Ook
werden vele armen uitgerukt. De
overwinningskreten waarmee de Vānara's hun
triomf aankondigden, weerklonken over de negen
eilanden. Onthoofde lijken van Rākshasa's bleven
voortrennen langs de routes die zij volgden toen
zij nog in leven waren. Toen zij dat
spookachtige verschijnsel opmerkten, braken de
Vānara's in hoongelach uit. De wegen die het
enorme slagveld doorkruisten, stroomden vol
bloed.
Lakshmana en
Meghanada waren in een dodelijk gevecht
gewikkeld. Zij schenen niet voor elkaar onder te
doen in vaardigheid en kracht. Indrajit meende
dat hij meer succes zou hebben met magische
listen dan met zijn krijgskunst. Doch zijn
pogingen werden verijdeld en zijn plannen
eindigden in een jammerlijke mislukking. In een
uitbarsting van angstaanjagende woede
vernietigde Lakshmana de strijdwagen van
Meghanada en doodde zijn wagenmenner.
Vrezend dat hij de dood nabij was, nam Meghanada
de shakti ter hand, het uiterst
krachtige wapen dat Brahmā hem had
geschonken. Hij richtte het op Lakshmana's
hart en wierp de lans. Het wapen uit Meghanada's
hand trof Lakshmana recht in het hart. Lakshmana
viel stervende en bewusteloos terneer.
Meghanada, die nu niet langer bevreesd
was, naderde de gevallen held en trachtte het
lichaam op te heffen om het mee naar zijn kamp
te nemen. Of schoon hij even sterk was als Lakshmana,
slaagde Meghanada er evenwel niet in het
lichaam op te heffen. Tal van krijgers schoten
hem te hulp, doch met hoevelen zij ook waren,
hun inspanningen waren tevergeefs. Lakshmana was
de wedergeboren Ādi-s'esha, de 'oerslang', die de
kosmos op haar duizend schilden draagt en waarop
Vishnu rust. Hoe zou iemand, hoe sterk en
met hoevelen als hijzelf ook, er ooit in kunnen
slagen om Lakshmana te verplaatsen?
Slechts degenen die de genade van Heer Rāma
hebben verworven, zouden dat kunnen!
Intussen was de
avondschemering ingevallen. De twee vijandelijke
legers keerden naar hun kamp terug. Heer Rāma
zag de thuiskerende Vānara's, doch kon Lakshmana
niet tussen hen ontwaren. Hij vroeg: 'Waar is Lakshmana?'
Op datzelfde ogenblik trad Hanumān
binnen, die het lichaam van Lakshmana op
zijn schouders droeg. Hanumān bad op klagende
toon: 'Rāma! Rāma!' Rāma deed alsof Hij
verontrust en bekommerd was, doch spoedig
herstelde Hij zich. Hij nam Lakshmana's lichaam
op zijn schoot en onderzocht het lang en
zorgvuldig. Toen sprak de oude Jāmbavān:
'Heer, laat ons geen tijd verliezen. Laat ons
niet aarzelen of de behandeling uitstellen. Het
beste is om Sushena, de geneesheer uit Lankā,
hier te laten komen. Hij kent de aangewezen
remedie! Onmiddellijk nam Hanumān een
uiterst kleine, menselijke vorm aan en begaf
zich naar de binnenstad van Lankā. Zelfs toen
hij op het punt stond om Sushena's huis binnen
te gaan, overviel hem de twijfel of deze aan
zijn verzoek gehoor zou geven om naar het kamp
van Rāma te komen. Dus zocht Hanumān zijn
toevlucht tot een list. Met Sushena en
al tilde hij diens huis op en bracht het in zijn
geheel over de tussenliggende afstand. Toen Sushena
tevoorschijn kwam, ontdekte hij dat hij zich in
de tegenwoordigheid van Rāma zelf bevond. Hij
wierp zich aan Rāma's voeten en onthulde de naam
van de berg waarop het geneeskrachtig kruid
groeide dat Lakshmana zou kunnen redden.
Terwijl men beraadslaagde wie dat kostbare kruid
zou moeten gaan zoeken, wierp Hanumān
zich ter aarde voor de lotusvoeten van zijn Heer
en smeekte het te mogen halen. Rāma vertrouwde
hem deze taak toe.
Intussen had een
van Rāvana's verspieders aan hem gemeld dat de
geneesheer Sushena bij Rāma was
aangekomen. Rāvana raadpleegde Kalanemi
over deze nieuwe ontwikkeling en de gevolgen
ervan. Kalanemi antwoordde: 'Rāvana!
Deze Hanumān is een onmogelijk schepsel. Hij
heeft immers voor uw ogen Lankā in brand
gestoken? Wat voor bijzondere vaardigheden of
krachten heb ik dat ik deze Hanumān in bedwang
zou kunnen houden of verslaan? Het is nog niet
te laat om het goede pad te kiezen. Geef het
absurde idee op dat u in staat bent over Rāma te
zegevieren. Ga heen en zoek uw toevlucht aan
Rāma's voeten, dan wacht u een betere toekomst.
Laat uw hoogmoed en uw halsstarrigheid varen.'
Het was goede raad die Kalanemi aan Rāvana
gaf, doch het was niet wat deze wilde horen.
Daarom veroordeelde Rāvana zijn uitspraken.
Bevend van woede beet hij hem toe: 'Ben je van
zins mij te gehoorzamen? Zo niet, bereid je dan
voor op je dood.' Het leek Kalanemi veel
beter voor zijn zielenheil te sterven door
toedoen van Rāma, dan door Rāvana gedood te
worden, dus begaf hij zich naar Rāma's kamp. Met
behulp van zijn magische vermogens zocht hij een
meer op, midden in een prachtig park. Gestoken
in het kleed van een rishi zette hij
zich in diepe meditatie op de oever terneer.
Hanumān, die op
weg was naar de bergketen waarop het
levensreddende kruid groeide, was de uitputting
nabij, aangezien hij na het hevige gevecht met Meghanada
nog niet had kunnen rusten. Hij besloot daarom
dat het verstandig zou zijn om enkele
ogenblikken rust te nemen en wat te drinken van
het verkwikkende water uit het meer, om daarna
des te sneller zijn weg te kunnen vervolgen.
Hanumān wierp zich aan de voeten van de rishi
die verzonken was in het reciteren van Rāma's
naam en het verheerlijken van Zijn uitmuntende
eigenschappen en wapenfeiten. Hanumān was zeer
verheugd en ook hij riep enkele malen de naam
van Rāma aan. Daarop sprak de vermomde Kalanemi
tot hem: 'O, Vānara! Er is een oorlog gaande
tussen Rāma en Rāvana. Iedere dag sla ik van
hieruit de gevechten gade. Het lijdt geen
twijfel dat Rāma spoedig als overwinnaar uit de
strijd zal komen.' Hanumān hoorde de wijze in
vervoering aan. Toen zei hij tot hem dat hij
zeer dorstig was. De wijze bood hem het koele
verfrissende water uit zijn kruik aan. Hanumān
sprak: 'Meester! Deze kleine hoeveelheid kan bij
lange na mijn dorst niet lessen.' Toen vertelde
de rishi hem dat er dichtbij een meer
was, waar hij niet alleen zoveel kon drinken als
hij wilde, maar waar hij zich ook kon
onderdompelen in het heldere water om zich te
verfrissen. Dat leek Hanumān beter en hij begaf
zich naar de bedoelde plaats. Hij liep het meer
in tot het water tot zijn enkels reikte. Op dat
ogenblik kroop vanuit de diepte een krokodil op
hem af en nam Hanumāns voet in zijn wrede greep.
Vanzelfsprekend kon hij verder niets uitrichten,
want Hanumān schudde hem van zich af en sloeg
hem dood. Zodra zijn leven als krokodil ten
einde was, verrees hij voor Hanumāns ogen als
een schitterend hemels wezen. Hanumān was
verbaasd toen hij deze verschijning zag en
vroeg: 'Wie bent u?' Het schepsel antwoordde:
'O, dienaar van Rāma! Zodra ik zo fortuinlijk
was u te zien en door u aangeraakt te worden,
verdwenen mijn zonden als sneeuw voor de zon. Kalanemi
en ik waren muzikanten, Gandharva's aan het hemelse hof
van Indra. Op zekere dag verscheen de
wijze Durvāsā [zie ook
Summershowers in Brindavan], die berucht was om
zijn opvliegende karakter, aan het hof. Bij de
aanblik van die woeste figuur, barstten wij in
lachen uit. Daarmee haalden wij ons zijn
vervloeking op de hals, geboren te worden op
aarde als Rākshasa's. Wij smeekten om
genade, hielden zijn voeten vast en stortten
tranen van berouw.
Hij kreeg
medelijden met ons en sprak: 'Welnu! Je zult in
Lankā ter wereld komen. De Heer zal incarneren
als Rāma in het laatste kwartier van het Tretā-tijdperk en er zal een
vreselijke strijd plaatsvinden tussen Rāma en de
koning van Lankā. Tijdens de gevechten zal
Rāma's broer, Lakshmana, dodelijk worden
getroffen door het wapen met de naam shakti.
Hanumān, een toegewijde dienaar van Rāma, zal
zich op weg begeven naar de berg Sanjivi,
die met een helend kruid begroeid is. Je zult
beiden bevrijd worden van de Rākshasa-last als
je met hem in aanraking komt. O, Vānara. De rishi
die hier dichtbij verblijft en u hierheen zond,
is helemaal geen rishi. Hij is een
vermomde Rākshasa en zijn naam is Kalanemi.'
Hanumān
keerde terug naar Kalanemi en riep in
zijn oor: 'Mijn beste leermeester! Accepteer de
gift die ik u wil aanbieden in ruil voor de les
die u mij geleerd hebt. U bent mijn goeroe en ik
ben u vergoeding verschuldigd.' Tijdens Hanumāns
afwezigheid had Kalanemi zich intussen
afgevraagd waarom deze er zo lang over gedaan
had om zijn dorst te lessen en terug te keren.
Hij vermoedde dat de reden daarvan de onthulling
was van zijn eigen identiteit en geschiedenis,
door zijn broer die door de vervloeking zijn
leven als krokodil moest slijten. Dus deed Kalanemi
het voorkomen dat hij te zeer in meditatie
verdiept was om degene te herkennen die voor hem
stond en hem aansprak. Hanumān, die nu
wist dat het Kalanemi was die zich
achter de gedaante van de rishi verborg,
greep hem bij zijn nek en draaide die om tot hij
brak en Kalanemi stierf. Met zijn
laatste ademtocht bracht hij de woorden 'Rāma!
Rāma!' uit.
Nadat hij het dode
lichaam aan de kant had geschopt, spoedde
Hanumān zich naar de Drona-bergketen.
Toen hij de Sanjivi-berg bereikt had,
begon hij te zoeken naar het genezende kruid
waarvoor hij gekomen was. Hij kon het echter
niet onderscheiden tussen het dichte tapijt van
planten waarmee de heuvel bedekt was. Hanumān
had niet veel tijd meer. Zijn terugkeer was
reeds aanzienlijk vertraagd en hij was zich
bewust van de dringende noodzaak van Rāma's
opdracht. Hij bedacht daarom een ander plan. Hij
tilde de berg in zijn geheel van de bodem, zette
hem op zijn handpalm en ging met grote sprongen
voorwaarts door de lucht.
Op zijn weg naar Lankā
moest hij in de nachtelijke uren over de stad Ayodhyā
heen. Daar verbleef Bharata, treurend in
afzondering. Hij was wakker en maakte zich
zorgen om zijn broer en diens leven in het woud.
Plotseling werd het maanlicht verduisterd door
een schaduw die over hem heenviel, de schaduw
van Hanumān en de heuvel. Bharata veronderstelde
dat de aap met zijn last een Rākshasa was, die
deze vorm had aangenomen om een of andere
verderfelijke opdracht te vervullen. Hij besloot
hem te doden voor hij enig kwaad kon uitrichten.
Hij nam zijn boog ter hand, spande de pees tot
aan zijn oor en schoot de pijl recht op het doel
af. Toen de pijl hem trof, liet Hanumān de
doordringende uitroep 'Rāma' horen. Bij het
horen van Rāma's naam, stand Bharata
geschokt op en rende naar de gevallen aap.
Hanumān vertelde hem wat zijn opdracht inhield
en hoe dringend de aard van zijn missie was.
Bharata werd door smart overmand. Hij omhelsde
Hanumān en smeekte om vergiffenis voor zijn
dwaze, overhaaste daad. Bharata barstte
in tranen uit. Hij bad: 'Indien het waar is dat
ik immer Rāma heb vereerd in gedachten, woorden
en daden en dat ik niet van het goede pad ben
afgeweken, moge dan aan deze Vānara zijn
oorspronkelijke gezondheid en kracht worden
teruggegeven.'
Toen Bharata zich
zo dieptreurig toonde en een zo trouwhartige
verklaring aflegde, werd Hanumān van zijn pijn
verlost. Hij verrees als herboren. Plotseling
kwam de gedachte in hem op de oprechtheid van
Bharata te beproeven. Hij sprak: 'Aan de
Heer van de Raghu-dynastie de
overwinning.' Door deze woorden werd Bharata zo
overmand door zielenpijn dat hij in luid snikken
uitbarstte. Hij vroeg smekend: 'O, grootste
onder de apen! Zijn Sītā, Rāma en Lakshmana in
goede gezondheid? Is mijn moeder Sītā gelukkig
en opgewekt?' De herinnering aan de afwezige
Sītā en zijn broers deed Bharata's tranen van
verdriet in die van vreugde verkeren. Toen
echter Hanumān omstandig verhaalde wat er was
geschied, werd Bharata wederom overstelpt door
verdriet. Hij viel flauw toen hij hoorde dat
Lakshmana op het slagveld het bewustzijn had
verloren. Weldra herstelde hij zich. Hij stond
op en sprak: 'Hanumān! Vergeef mij mijn dwaze
gedrag. Ik mag je niet langer ophouden. Ga snel
op weg met de Sanjivi-heuvel, met de
kostbare kruiden die Lakshmana kunnen genezen.
Haast je!'
Hanumān wierp zich
aan Bharata's voeten en zette vervolgens
de heuvel weer op zijn handpalm. Toen hij met
reuzesprongen vertrok en naar de einder vloog,
bleef Bharata Hanumān met vaste blik volgen, tot
deze uit het zicht verdween. Hij was verheugd
dat hij eindelijk iets meer te weten was gekomen
over de ontwikkelingen aangaande Rāma, doch
tegelijkertijd was hij zeer bedroefd over de
toestand van Sītā en Lakshmana. Met een bezwaard
gemoed ging hij huiswaarts en vertelde de hele
geschiedenis aan de moeders.
Of schoon Sumitra,
de moeder van Lakshmana, zich een ogenblik
bedroefd voelde, hervond zij snel haar evenwicht
toen zij eraan dacht dat Rāma bij haar zoon was.
Zij zei bij zichzelf: 'De zoon die ik onder mijn
hart heb gedragen, is bereid zijn leven aan Rāma
te geven om Hem te dienen! Dat is voor mij
troost genoeg. Het geeft mij een gevoel van
diepe voldoening. Mijn leven is thans voltooid.
Toch ben ik bezorgd, want het lot van Lakshmana
moet voor Rāma een kwelling zijn. Die
'bewusteloosheid' moet Rāma wel pijnlijk treffen
en om op deze wijze gescheiden te zijn van zijn
broer, doet Hem wellicht verdriet. Zoon! Satrughna!
Ga naar de plaats waar Rāma is en sta Hem bij!'
Satrughna stond onmiddellijk op en sprak:
'Groter geluk kan mij onmogelijk beschoren
zijn!' Doch Bharata weerhield hem en
sprak: 'Zonder uitdrukkelijke bevelen van Rāma
kan ik er niet in toestemmen dat je naar Hem
toegaat.' Hij troostte Satrughna door
hem te zeggen dat Rāma deze daad zou kunnen
afkeuren en dat het altijd heilzaam is zich voor
Zijn wil te buigen.
In Lankā
hield ondertussen Rāma de wacht over Lakshmana.
Dag en avond gingen voorbij en zelfs het
middernachtelijk uur was reeds verstreken. De
Vānara's zaten gehurkt om Rāma heen. Rāma, die
zich gedroeg alsof Hij slechts menselijk was,
uitte zijn bezorgdheid over het uitblijven van
Hanumān. 'Het is middernacht en nog is er geen
teken van Hanumān! Is hij misschien verdwaald?
Mijn broer Lakshmana is nog steeds
buiten bewustzijn en zijn toestand is kritiek!'
Vol tederheid keerde Hij Lakshmana's gelaat naar
zich toe. Terwijl Hij hem met betraande ogen
liefkoosde, sprak Hij: 'Broer! Open je ogen en
kijk mij aan. Nog nimmer zijn er zovele uren
voorbijgegaan zonder dat jij je blik naar mij
hebt toegewend. Zonder zelfs maar een seconde
onderbreking heb je al die jaren over mij
gewaakt. Hoe is dit stilzwijgen van jou te
verdragen? Sinds gisteren is er niemand om mij
met zachte woorden te troosten. ' Zo weeklaagde
Rāma, als was Hij een gewone sterveling. 'Broer!
Om mijnentwille heb je zowel je ouders als je
vrouw verlaten. Je ging, samen met mij, in
ballingschap en deelde mijn leven in het woud,
ofschoon je daartoe niet verplicht was. Nimmer
heb je je bekommerd om de ontbering waaraan je
werd blootgesteld. Je hebt een eenvoudig en
vriendelijk karakter. Ter wille van mij
verwelkomde je de brandende zon, werd je nat van
de regen en rilde je van de kou. Met etenstijd
wilde je van geen voedsel weten, want aan vaste
uren hield je je niet. Al het voedsel dat je
verzamelde, gaf je aan mij. Lakshmana! Het is
mij niet ontgaan dat je je menigmaal op de
harde, kale vloer ter ruste legde met een lege
maag. Broer! Reeds twaalf lange uren heb ik het
moeten stellen zonder je liefdevolle zorg, besef
je dat? Doe je ogen open, al is het slechts
eenmaal en zie mij aan. Daar verlang ik nu het
meest naar. Rāma hief Lakshmana's kin teder naar
zich op en smeekte op aandoenlijke wijze om een
blik van hem. De Vānara's stortten tranen van
verdriet om Rāma's zielenpijn. Velen van hen
klommen in bomen op de heuveltop en tuurden in
de verte of zij Hanumān zagen aankomen.
Weldra verscheen
Hanumān, die de Sanjivi-bergtop op zijn
opgeheven hand droeg. In de ogen van de Vānara's
straalde Hanumān als de belichaming van moed,
die des te innemender werd door de grootsheid
van zijn mededogen. Hij daalde neer temidden van
de Vānara's. Die riepen: 'Heil en voorspoed aan
Hanumān!' Zij spraken: 'Door jou is ons leven
weer waard om geleefd te worden. Als je niet
voor de dageraad was teruggekeerd, waren wij
allen in de oceaan gesprongen en hadden zo een
eind aan ons leven gemaakt, want wij kunnen niet
zonder Lakshmana en geven niets om een bestaan
zonder hem. Jij hebt ons het leven gered.' Toen
Rāma Hanumān zag, met de bergtop waarop de
geneeskrachtige kruiden groeiden, kende zijn
vreugde geen grenzen. Sushena verzekerde
zich onmiddellijk van de kruiden die hij nodig
had (visalyakarini, samdhanakarini,
souvarnakarini en samjivakarini)
en diende ze Lakshmana toe. En ziedaar,
Lakshmana ging rechtop zitten en was bij zijn
volle bewustzijn. Rāma was buiten zichzelf van
vreugde. Hij omhelsde zijn broer en liefkoosde
hem met diepe genegenheid. Hij riep uit: 'Broer!
Broer! Waar was je toch de afgelopen uren?' Uit
zijn ogen vloeiden tranen van blijdschap en
dankbaarheid. Rāma ging geheel op in zijn
intense vreugde, die slechts te vergelijken is
met brahmananda, de gelukzaligheid van Brahman
zelf. Doordat zij in aanraking kwamen met de
levenskrachtige lucht van de Sanjivi-berg
die om hen heen waaide, hadden intussen de
Vānara's die in de bittere strijd gevallen
waren, hun leven teruggekregen en konden zich
weer net zo vrij bewegen als voorheen. Dit
tafereel gaf aanleiding tot grote blijdschap
onder de Vānara's die daar getuige van waren.
Zij dansten vrolijk in het rond en omhelsden hun
tot leven gebrachte kameraden en familieleden.
Rāma overlaadde Sushena met Zijn Zegen
en verzekerde hem dat Hij hem zou beschermen
tegen elke poging tot wraakneming die Rāvana zou
kunnen ondernemen. Rāma droeg Hanumān op Sushena
weer met huis en al in Lankā neer te zetten en
tevens de kostbare Sanjivi-berg dicht
bij zijn huis te plaatsen, ter gedachtenis aan
zijn dienstbetoon aan Lakshmana en de Vānara's.
Hanumān prees Sushena's goede diensten
en dankte hem voor het redden van het leven van
zijn meester en dat van zijn kameraden. Hij
bracht zowel het huis met Sushena erin als de
berg naar Lankā en plaatste ze voorzichtig op de
aardbodem.
Een nieuwe dag
brak aan. Vanuit het Rākshasa-kamp klonk het
geroffel van de krijgstrommels. De Vānara's
waren in grote beroering. Zij ontleenden enorme
kracht aan de gedachte aan Rāma, hun gids en
beschermer. Elk hunner verkreeg de kracht van
vele olifanten. Zij sprongen allen strijdlustig
in het rond. Dhoomraksha was die dag de
vijandelijke opperbevelhebber. Hij vocht als een
wanhopige, doch werd de volgende dag door
Hanumān gedood. Hierop schoot Akampa de
Rākshasa's te hulp en voerde de demonische horde
met grote felheid aan. Angada was de
bevelhebber van de Vānara's in de strijd tegen
Akampa en slaagde erin de
Rākshasa-generaal nog diezelfde dag te doden.
Toen hij vernam dat Akampa was gevallen, stortte
Prahasta zich met veel misbaar in het
gevecht. Nila was degene die het tegen
hem opnam. Met Rāma's naam steeds levendiger in
zijn gedachten bond hij verwoed de strijd met Prahasta
aan. Meedogenloos besprong Nila de nieuwe
generaal en slaagde erin hem te doden. Mahodara
was de volgende. Hanumān wierp zich met luid
weerklinkend gebrul op hem en bevocht hem met
hand en tand. Weldra gelukte het hem Mahodara
te overmeesteren en hem in stukken te hakken.
Vijf dagen lang
zetten de twee zonen van Kumbhakarna, Kumbha
en Nikumbha, de strijd voort, aan het
hoofd van een schare woeste Rākshasa's. Op de
zesde dag bereikten de beide broers de hemel die
krijgshelden verwerven als zij op het slagveld
gevallen zijn.
Toen zij zagen hoe
een aaneenschakeling van onheil hun troepen
trof, raakten de Rākshasa's van Lankā in paniek.
Wanhopig trachtten zij zich ergens te verbergen
en het vege lijf te redden. Anderen gaven zich
over en zochten hun toevlucht in het kamp van de
Vānara's. Zij stelden Rāvana verantwoordelijk en
beschimpten hem in bittere bewoordingen. Velen
begaven zich naar koningin Mandodari en
smeekten haar de opeenvolging van rampspoeden te
doen ophouden. Ook zij was bedroefd dat Rāvana
aan zijn krankzinnige opwellingen had toegegeven
en zij poogde hem van verdere oorlogvoering te
weerhouden.
De oorlog ging
evenwel onverminderd door. Makaraksha,
de onverschrokken krijger, zette de strijd
voort. Lakshmana bood hem tegenstand en doodde
hem. Bij een dergelijke schitterende
overwinning, die bovendien binnen luttele
ogenblikken werd behaald, sprongen de Vānara's
op van vreugde en riepen: 'Jai, Jai.'
Rāvana jammerde en weende, toen hij hoorde dat
al zijn onverslaanbare generaals een voor een
dood ter aarde waren gestort! Hij spoedde zich
naar de plaats waar zijn broer Kumbhakarna
lag te slapen en trachtte hem met alle mogelijke
middelen te wekken. Een grote menigte Rākshasa's
verzamelde zich rond het slapende lichaam. Zij
sloegen woest op hun reusachtige trommels.
Rāvana bracht honderden boksers met zich mee,
die de demon sloegen. Zij deelden rake
vuistslagen uit en velen sloegen met gigantische
strijdknotsen op zijn dijen. Eindelijk opende de
demon zijn ogen en hij keek om zich heen. Rāvana
vertelde Kumbhakarna hoe wanhopig hij
was en bracht hem op de hoogte van de dood van
diens zonen, Kumbha en Nikumbha.
Door dit nieuws raakte Kumbhakarna
buiten zichzelf van woede en wraakzucht, als was
hij de verpersoonlijking van de tijd, de
universele vernietiger. Hij riep uit: 'Dwaas!
Denk je werkelijk ooit de overwinning te kunnen
behalen? Je hebt jezelf op onvergeeflijke wijze
bezoedeld door de zonde te begaan van het
ontvoeren van Sītā, de moeder van het
universum. Er is geen rechtvaardiging voor je
gruwelijke wandaden. Je verdorvenheid leidt tot
de ondergang van Lankā. Geef je thans in elk
geval over aan Rāma en zet je absurde gevoel van
prestige opzij! Was het juist dat een heerser
die de verheven taak heeft rechtschapenheid te
handhaven en onrechtvaardigheid in zijn
koninkrijk te beteugelen, alle fatsoen en goed
gedrag van zich afwierp en andermans vrouw
ontvoerde? Valt dat moreel goed te keuren? Is
het bevorderlijk voor je spirituele
ontwikkeling? Je zult de wrange vruchten van je
daden moeten plukken, Rāvana. Rāma is geen
gewone sterveling. Surpanakha, onze
zuster, werd krankzinnig van begeerte. Zij
trachtte haar zelfzuchtige verlangen te
bevredigen en moest de gevolgen van haar zonden
dragen. Zij was het, die je lage instincten
aanwakkerde en je verleidde tot deze barbaarse
misdaad. Omdat je gehoor gaf aan de woorden van
een geslepen vrouw, zette je al je
onderscheidingsvermogen opzij en bracht
eigenhandig die rampspoed teweeg door je
boosaardige streken.' Kumbhakarna
verklaarde zijn broer zelf schuldig en gaf hem
langdurig goede raad. Doch Rāvana was niet in de
stemming om de schuld op zich te nemen. 'Verlaat
mij niet in deze rampzalige toestand. Bereid je
voor om onze legers aan te voeren en ten strijde
te trekken. Red mijn leven', smeekte hij.
Daar hij geen
uitweg zag en overstelpt werd door genegenheid
voor zijn broer, maakte Kumbhakarna zich
gereed. Er werden ketels met palmwijn en grote
bergen vlees voor hem gezet die tot zijn ontbijt
moesten dienen. In een oogwenk had hij alles
naar binnen geschrokt waarna hij zich naar het
slagveld begaf. Toen Vibhishana, zijn
jongere broer, bemerkte dat hij op het punt
stond zich in de strijd te mengen, kwam hij
haastig toegelopen vanuit Rāma's kamp en wierp
hij zich in nederige eerbied aan zijn voeten.
Terwijl hij opstond, maakte hij zichzelf bekend.
Kumbhakarna straalde van blijdschap en
omhelsde zijn broer vol hartelijke genegenheid.
Vibhishana begon als eerste te spreken:
'Broer! Rāvana heeft mij in een openbare
rechtszitting beledigd en mij uit de
audiėntiezaal laten zetten. Ik heb alle aspecten
van deze geschiedenis overwogen en hem op
allerlei wijzen van advies gediend. Hij sloeg
mijn raadgevingen in de wind en luisterde
slechts naar machtswellustige, dwaze ministers.
Hij slingerde mij onduldbare scheldwoorden naar
het hoofd, ten gehore van alle aanwezigen. Ik
kon de schande niet verdragen. Ik gaf mij over
aan Rāma, die, wetend dat ik hulpeloos en
onschuldig was, mij aanvaardde en bescherming
bood. Daarop antwoordde Kumbhakarna:
'Wel broer! De schaduw des doods valt reeds over
Rāvana. Hoe zou hij dan acht kunnen slaan op
wijze raad? Jij hebt er ongetwijfeld goed aan
gedaan het doel in je leven te verwezenlijken.
Je bent nu niet langer Vibhishana, je
bent VibhUshana, het schitterend juweel,
het schoonste sieraad van de Rākshasa-clan! Je
hebt de clan veredeld en gelouterd door de
oceaan van geluk, de kroon van de Raghu-dynastie,
Rāma, met zoveel bezieling te dienen. Ga nu.
Dien Hem met oprechte ijver, broer! Ik moet de
strijd aangaan, ongeacht welk lot mij wacht. Ook
ik ben de dood nabij. Rāvana weet dat mijn hart
niet bij hem is. Ik raad je aan je trouw aan
deze of gene verbintenis te laten varen en je te
beperken tot loyaliteit aan Rāma.' Nadat hij dit
advies en de zegen van zijn broer ontvangen had,
keerde Vibhishana terug naar Rāma. Hij
vertelde Rāma: 'Heer! Die kolossale Rākshasa is
Kumbhakarna. Hij is een mededogende,
dappere vechter. Hij is hier gekomen om de
strijd met u aan te gaan.'
Toen de Vānara's
deze woorden hoorden, werden zij zo woedend dat
zij vuur spuugden en onder Hanumāns bevel de
vijandelijke troepen besprongen. Zij wierpen
enorme bomen en zwerfkeien naar Kumbhakarna,
doch deze bleef onwrikbaar en onaangedaan
overeind. De Vānara-aanval was als het slaan van
een dolle olifant met een ooghaartje! Ziedend
van woede diende Hanumān Kumbhakarna met
gebalde vuist zulk een geweldig harde klap toe,
dat het hem duizelde. Maar hij herstelde zich
spoedig, sloeg terug en velde Hanumān. Nu
mengden Nala en Nila zich in het
gevecht, die echter evenmin tegen Kumbhakarna
waren opgewassen. Angst beving de Vānara-horden.
Sugriva en Angada hadden danig te
lijden gehad onder Kumbhakarna's woeste aanval
en zij rolden op de grond. Tenslotte knelde
Kumbhakarna Sugriva onder zijn arm en droeg hem
het slagveld af. Hij veronderstelde dat hij,
door de koning weg te voeren, het Vānara-leger
had overwonnen.
Hanumān
was zich intussen weer bewust geworden van zijn
omgeving. Hij kon Sugriva nergens
ontdekken en ging bezorgd naar hem op zoek.
Terwijl hij geklemd onder de arm van de machtige
Kumbhakarna werd weggedragen, kwam Sugriva
tot bewustzijn en trachtte zich aan zijn greep
te ontworstelen. Hanumān trof Sugriva aan
bij zijn wanhopige poging zich te bevrijden en
snelde toe om hem te helpen. Sugriva zag echter
kans zichzelf los te maken van zijn overweldiger
en ging moedig de strijd met hem aan. Hij beet
neus en oren van Kumbhakarna af en het monster
kon dientengevolge nauwelijks nog ademhalen.
Weldra werd hij omsingeld door een horde
Vānara's die 'Aan Rāma de victorie' en 'Aan
onze Meester de overwinning' riepen en
onderwijl een regen van rotsen, heuvels en bomen
op hem lieten neerkomen. De demon, in razernij
ontstoken, besprong de Vānara's, en ieder die in
zijn handen viel, werd door hem vermalen en
verslonden. Velen van hen werden doodgedrukt.
Aldus slaagde Kumbhakarna erin de Vānara's in
paniek uiteen te drijven.
Hierop zei Rāma
tot Lakshmana en anderen, dat het ogenblik was
aangebroken waarop Hij het slagveld moest
betreden. Zijn tussenkomst duldde geen verder
uitstel. 'Lakshmana! Breng mij de
'onuitputtelijke' pijlenkoker', sprak Hij. Op
Rāma's bevel haalde Lakshmana onmiddellijk de
koker en legde die in de handen van zijn broer.
Gewapend met de Kodanda-boog betrad Rāma
het strijdperk en ging als een leeuw op zijn
prooi af. Lakshmana, Sugriva, Hanumān en
Jāmbavān volgden Hem. De pijlen uit Rāma's boog
doorkliefden de lucht en vlogen recht op de
vijand af, als gevleugelde slangen. Zij
verspreidden zich overal en drongen door tot in
alle windrichtingen. Zij doodden miljoenen
helden en krijgers in de vijandelijke gelederen.
De Rākshasa's konden de woeste aanvallen van de
pijlen niet langer verdragen en sloegen op de
vlucht. De pijlenstroom droogde nimmer op. Elke
pijl die werd afgeschoten, keerde terug naar
dezelfde koker nadat hij de beoogde verwondingen
had toegebracht. In het besef dat Rāma van plan
was de Rākshasa-legers te verdelgen, ontstak
Kumbhakarna in razende woede. Hij brulde als een
gewonde leeuw en wierp zich midden in het
strijdgewoel. De Vānara's raakten in paniek en
sloegen angstig op de vlucht. Toen het Rāma
duidelijk werd dat Hij geen andere keus had,
richtte Hij een pijl op Kumbhakarna en sneed
daarmee diens armen tot aan de schouders af. Dit
deed het monster stralen als de Mandaraberg, toen zijn vleugels
door Indra, de koning der goden, werden
afgesneden. Hij stormde met schrille kreet op
Rāma af. Rāma spande zijn boogpees tot het
uiterste en schoot een bundel pijlen af die zijn
gelaat met dodelijke kracht troffen. Toen hij
werd geraakt, wankelde Kumbhakarna, doch hij
bleef overeind. Dus schoot Rāma nogmaals een
pijl op hem af, die zijn hoofd van zijn romp
scheidde. Het lichaam zonder hoofd liep nog een
korte afstand door en om hieraan een einde te
maken, schoot Rāma nog een pijl af, die de romp
in tweeėn kliefde.
Plotseling verrees
een schitterend wezen uit zijn lichaam, dat zich
naar Rāma voortbewoog en in Hem opging. De
Rākshasa geraakte tot bevrijding zonder het
beoefenen van enige sādhana (geestelijke
discipline) of japa (het herhalen van
Gods namen) of tapas (ascese: het leren
beheersen van de geest en de zintuigen). Bij
zijn leven straalde hij als een ongeėvenaarde
held op het slagveld. Bij zijn dood bereikte hij
de hoogste staat van eenwording met God. Rāma
stond op het slagveld met zweetdruppels op zijn
lotusgelaat. Op zijn lichaam waren enkele
druppels bloed van Kumbhakarna te zien,
die daar tijdens het gevecht op waren gevallen.
Het begon te schemeren. Beide legers hadden een
dag van brandende hitte en woeste gevechten
achter zich, dus trokken zij zich in hun kampen
terug. De genade hun door Rāma geschonken, gaf
de Vānara's nieuwe levenskracht. Als vuur dat
gevoed wordt door verdord gras, zo laaiden de
vlammen van hun geestdrift hoog op.
Overdag en 's
nachts verloren de Rākshasa's aan kracht. Rāvana
beweende zijn lot en was niet te troosten. Hij
was als een cobra die beroofd was van het
sieraad op zijn kop. Hij drukte wenend het
afgehouwen hoofd van zijn broer aan zijn boezem.
Meghanada, zijn zoon, trachtte hem op
allerlei wijzen te kalmeren: 'Morgen zal ik mijn
kracht en heldhaftigheid tonen. Ik zal in minder
dan geen tijd die Vānara-horde verpletteren. Ik
zal u vreugde schenken die onmetelijk veel
groter is dan het verdriet waaronder u thans
gebukt gaat', pochte hij. Spoedig daarna brak de
nieuwe morgen aan. Boodschappers berichtten
Rāvana dat de beren en apen de stad hadden
omsingeld. Dit bracht de onbedwingbare krijgers
onder de Rākshasa's ertoe zich andermaal in de
strijd te mengen en tegen de vijand op te
rukken.
Elk van hen vocht
met om het even wie hij tegenover zich vond,
naar beste kunnen met uiterste
krachtsinspanning. Die ganse dag was de
bezetenheid van de strijd onbeschrijfelijk
angstaanjagend. Meghanada besteeg zijn
magische strijdwagen en vloog omhoog. Zijn
uitdagend gebrul donderde als onweer op de dag
des oordeels. Als door de bliksem getroffen,
stortten de Vānara's ter aarde. De weerklank van
het gebrul deed de aarde beven. Met zijn
magische vermogens creėerde hij in een ogenblik
een pseudo-Sītā en zette haar naast zich
in de strijdwagen en daalde neer bij het
slagveld! Hanumān was de eerste die hen
opmerkte.
Meghanada
schreeuwde naar hem: 'Luister, Hanumān! Deze
Sītā, omwille van wie je deze oorlog voert, zal
ik thans doden. Zie toe. Met haar dood moet deze
oorlog afgelopen zijn.' Hij greep zijn zwaard,
hakte haar in stukken en wierp die weg. Hanumān
werd vervuld van wraakzuchtige woede. Hij riep
de Vānara's op door te vechten, zonder zich om
hun leven te bekommeren en het Rākshasa-gebroed
uit te roeien. De Vānara's vielen hen daarop aan
met zulk een razernij dat de Rākshasa's zich in
de hoofdstad terugtrokken.
Hanumān
begaf zich naar Rāma en berichtte Hem
over de wandaad die Meghanada had
begaan. Bij het aanhoren van dit nieuws deed
Rāma het voorkomen alsof Hij daardoor diep
geraakt werd. Hij besefte wel degelijk dat het
hier een pseudo-Sītā betrof, die was ontstaan
door de magische vermogens van de Rākshasa's.
Niettemin deed Hij alsof Hij gewoon 'mens
onder de mensen' was. Ook Lakshmana
was aan wanhoop ten prooi. Hij treurde om het
verlies van de moeder aller werelden en was
mistroostig bij het idee voort te leven in deze
wereld. Toen hij hoorde wat er was geschied,
spoedde Vibhishana zich naar Rāma. Hij
sprak: 'Meester! U kent de waarheid en weet dat
dit hele incident bedriegerij is. Sītā leeft en
wordt met grote zorg bewaakt. Alleen Rāvana
heeft toegang tot de plaats waar zij gevangen
wordt gehouden. Meghanada heeft slechts
een 'Sītā' gecreėerd en haar vervolgens gedood
om ons te misleiden en tot wanhoop te drijven.
Onder Rākshasa's komen zulke streken regelmatig
voor. Ik weet dat zij een groot genoegen
scheppen in dergelijke lage listen.' Rāma en
Lakshmana waren gelukkig toen zij deze woorden
hoorden en zij waardeerden het dat Vibhishana de
geheime tactieken van de Rākshasa's aan het
licht bracht. Om zichzelf gerust te stellen en
zich ervan te vergewissen dat Vibhishana's
verklaring juist was, nam Hanumān een andere
vorm aan en wist zo ongezien de stad Lankā
binnen te komen, waarop hij naar het park ging
waar Sītā gevangen werd gehouden. Bij zijn
terugkeer verzekerde hij de Vānara's dat hij
Sītā gezond en wel had aangetroffen, hetgeen hen
aanspoorde zich met nog grotere geestdrift in de
strijd te werpen.
Meghanada
keerde spoedig naar het slagveld terug. Ditmaal
liet hij het niet slechts scherpe pijlen
regenen, maar ook speren, strijdknotsen, bijlen
en zwerfkeien. Alom hoorden de Vānara's de
weergalm van angstwekkende luide kreten en
bevelen als 'sla hem neer', 'houd hem' en
dergelijke, maar zij konden niet zien wie deze
bevelen opvolgden en op hen insloegen en hen
vastgrepen! Het was een griezelige ervaring die
hen in grote verwarring bracht. Zij waren niet
in staat uit te maken waar het gevaar vandaan
kwam en waar zij een toevlucht moesten zoeken.
Zelfs geduchte helden als Nala, Nila, Angada
en Hanumān sloeg de angst om het
hart. Meghanada schoot zijn pijlen af op
Lakshmana, Sugriva en Vibhishana
en doorboorde hun lichamen. Zij bleven niettemin
met onverflauwde felheid terugvechten.
Na korte tijd
betrok Meghanada Rāma zelf in de strijd.
Hij schoot talloze sissende slangenpijlen op Hem
af uit zijn vermaarde 'drakenwapen', de sarpastra.
En Rāma, de goddelijke acteur die de rol van
mens op zich had genomen, de machtige held die Khara,
Dushana en hun legers van mensenetende
reuzen had vernietigd, liet toe dat Hij
bedwongen werd door dat machtige wapen, sarpastra.
Om de gepaste eerbied te betuigen aan die
goddelijke draak en zijn kracht aan te tonen,
stond Hij toe dat Hij gewond raakte door hem.
Dat moge vreemd lijken, maar dit is het verhaal
van Rāma, die op aarde gekomen is met bepaalde
kenmerken, vermogens en beperkingen. Mensen met
beperkt denkvermogen, woorden en daden kunnen
deze waarheid niet inzien. De Vānara's waren
weerloos en bezorgd, doordat Rāma was bedwongen
door het wapen van de draak. Meghanada echter
was in de wolken en onder het uiten van grove
beledigingen, stormde hij wederom op de Vānara's
af.
Jāmbavān
zag hem en schreeuwde: 'O, jij verachtelijke
worm! Blijf staan.' Maar Meghanada
schoof hem opzij en zei: 'Schaam je. Tot
dusverre heb ik je ongemoeid gelaten, als zijnde
te oud om mijn aandacht te verdienen. Wat voor
nut hebben je woorden voor mij? Ga uit de weg.'
Hij wierp een drietand naar Jāmbavān,
die het wapen gelukkig kon opvangen en
terugwerpen naar Meghanada. Jāmbavān
had met zijn krachtige worp zo goed doel
getroffen, dat de drietand Meghanada
recht in zijn hartstreek raakte. De gewonde
Rākshasa draaide een paar maal om zijn as en
viel toen neer. Jāmbavān rende naar de plaats
waar Meghanada gevallen was, greep hem bij beide
voeten vast en slingerde hem razendsnel in het
rond, aleer hij hem met grote kracht tegen de
grond sloeg. 'Zeg me nog eens dat ik oud ben.
Oordeel zelf of ik de energie heb van de jeugd,
dan wel de krachteloosheid van de ouderdom',
daagde Jāmbavān Meghanada uit.
Meghanada
overleefde de aanval. Hij stond met grote moeite
op en strompelde weg. Hij had zijn grootspraak
niet kunnen waarmaken, dus schaamde hij zich om
zich aan zijn vader te vertonen. Hij ging
rechtstreeks naar een tuin genaamd Nikumbala,
waar menig Rākshasa in het verleden ascese had
beoefend.
Vier van Vibhishana's
hovelingen die incognito de bewegingen van de
vijandelijke aanvoerders hadden gadegeslagen,
kwamen te weten wat er was geschied en vertelden
Vibhishana wat zij hadden vernomen. Vibhishana
spoedde zich naar Rāma en sprak: 'Meester! Ik
heb zojuist het nieuws gehoord dat Meghanada
op het punt staat een kwaadaardige yajńa
te volvoeren om boze machten gunstig te stemmen.
Als hij de kans krijgt de rituelen uit te
voeren, zal het daarna moeilijk worden hem te
verslaan. Wij moeten dat met alle mogelijke
middelen verhinderen.' Rāma keurde het voorstel
goed en was verheugd over Vibhishana's woorden.
Hij ontbood Hanumān en Angada en zei tot hen:
'Broeders! Ga heen en zie erop toe dat de yajńa
waaraan Meghanada deelneemt, wordt
ontregeld en verstoord.' Hij wendde zich tot
Lakshmana en sprak: 'Lakshmana! Jij moet dit
creatuur op het slagveld verslaan. Let wel dat
de goeden treuren om zijn onrechtvaardige
daden.' Rāma had deze bevelen nog niet gegeven
of Vibhishana, Sugriva en Hanumān
verzamelden elk een reusachtige krijgsmacht van
Vānara's en volgden Lakshmana om hem te
ondersteunen.
Lakshmana
bewapende zich met de immer gevulde pijlenkoker
en nadat hij zich aan Rāma's voeten had
geworpen, verliet hij het kamp, met Rāma in zijn
hart. Angada, Nala, Nila en andere generaals
liepen achter Hanumān aan. Toen zij het Nikumbala-park
bereikten, zagen zij dat de ceremonie reeds was
aangevangen en dat het vlees en bloed van
karbouwen in het rituele vuur werden geofferd.
Dus begonnen zij de riten te verstoren.
Meghanada
zette echter de ceremonie voort. Toen gingen de
Vānara's luidkeels de gezangen bespottelijk
maken, die de Rākshasa's zongen om de boze
machten voor zich te winnen. Dat kon de
priesters er echter niet toe overhalen de
rituelen te staken. De woedende Vānara's
stormden daarom de offerplaats op, trokken Meghanada
bij zijn haren op de grond en schopten hem. Meghanada
nam de drietand ter hand en greep hen beet. Angada
en Hanumān wierpen zich op hem en
werden getroffen door de drietand. De slag kwam
zo hard aan dat zij beiden op de grond vielen.
Lakshmana kwam hun te hulp. Hij brak de
verschrikkelijke drietand in tweeėn. Angada en
Hanumān herstelden zich spoedig en sloegen
Meghanada uit alle macht. De Rākshasa liet zich
evenwel niet ontmoedigen en gaf er zelfs geen
blijk van geraakt te zijn. Lakshmana schoot de
ene na de andere pijl op hem af, als was hij de
god des doods, die gekomen was om hem te
vernietigen. Elke pijl trof hem als een reeks
bliksemschichten. Dus wendde Meghanada
zijn magische vermogens aan om zichzelf
onzichtbaar te maken. Hij nam menige mysterieuze
rol aan en wist te ontsnappen. Lakshmana's
geduld raakte tenslotte op. Hij zette een
heilige pijl op zijn boog en terwijl hij de
macht en majesteit van Rāma erover afsmeekte,
richtte hij de pijl op Meghanada, waar
die zich ook mocht bevinden. Die pijl drong
Meghanada's hart binnen en maakte een eind aan
zijn leven. Aangezien hij in zijn laatste
ogenblikken het beeld van Rāma en Lakshmana voor
zijn geestesoog had, prezen zij zijn heldenmoed
en de wijze waarop hij de dood tegemoet was
getreden. Hanumān nam het dode lichaam op zijn
schouders, droeg het naar de stadspoort van
Lankā, waar hij het achterliet, en keerde terug.
Lakshmana liep op
Rāma toe en wierp zich aan Zijn voeten. Rāma was
verheugd over zijn welslagen en luisterde naar
het uitgebreide verslag van de gebeurtenissen in
het Nikumbalapark. Hij liefkoosde zijn broer met
diepe genegenheid.
Rāma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of
oneindig Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Rāmacandra genaamd: de Vishnu-avatāra die samen
met Hanumān en zijn apen-horden en Zijn eeuwige
metgezel en broer Lakshmana de demon Rāvana,
versloeg om Sītā te bevrijden, Zijn vrouw die
door de demon was ontvoerd (zie S.B. 9.
10
en 9.11).
Sītā: de echtgenote
van Rāma waar het in de Ramāyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Rāvana.
Ook Janakī, als de dochter van Janaka genoemd.
Ze werd Sītā of 'voor' genoemd omdat naar
verluid ze uit een voor in de aarde was geboren
die door Janaka tijdens het ploegen was gemaakt
om de aarde voor te bereiden op een offer door
hem ingesteld om nageslacht te krijgen, vandaar
haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de baarmoeder
geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht,
gebonden en verbonden, terwijl het candra van
Rāmacandra slaat op de maan).
Lakshmana: broer
van Rāma die met Hem mee de wildernis
inging bij Zijn verbanning.
Ayodhyā: stad van
Heer Rāma en de koningen van de sūrya vams'a.
Vams'a: dynastie;
Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van
Ikshvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de
maan-dynastie.
Ikshvāku: een zoon
van Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gītā ontving (S.B. 9.6: 4). Ook bekend onder de
naam van zijn dynastie, waarin Heer Rāma
verscheen.
Rākshasa's:
bepaald soort demonen, wildemannen, ookwel
asura's genoemd, een begrip met een ruimere
betekenis dat een ieder aanduidt die zich niet
aan de regels houdt en slechts op genieten uit
is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen
verzetten en kwaadaardigen die tegen Rāma en
Krishna vechten. - Mensen-eters.
Lankā: De stad van
Rāvana, hoofd van de Rākshasa's, die Heer Rāma
bevochten en Sītā ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning,
broer van Vali; met zijn apenleger met als
leider Hanumān, assisteerde hij Rāma om Rāvana
te verslaan.
Vali: Een grote
apen-koning; de broer en tegelijkertijd vijand
van Sugriva.
Hanumān: aapgod
die Heer Rāma's vanāra's (aapachtige
bosbewoners) leidde in de strijd tegen de demon
Rāvana. Hij staat in Arjuna's vaandel als teken
van overwinning. (Zie ook het gebed van Hanumān
S.B. 5.19 en de
Rāma-hoofdstukken S.B. 9:10 & 11).
Jāmbavān: 'hij van
de Jambu-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat
zich met Krishna vanwege het syamantaka juweel,
werd verslagen en overhandigde zijn dochter
Jāmbavatī aan Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56).
Een bekend karakter ook vermeld in samenhang met
Rāma in S.B. 8.21: 8 en in S.B. 9.10: 42-43.
Rāvana: de machtige
demon genaamd tien-kop, die een trap naar de
hemel wilde bouwen en de straten met goud wilde
plaveien, maar door Krishna in diens Rāma -
incarnatie werd gedood nadat hij Sītā ontvoerd
had.
Vibhishana: Rāvana's
broer, die Lankā verlaat om zich bij Rāma toe
voegen.
Mandara-berg: Bij
het karnen van de oceaan van melk werd de
Mandara-berg als karnstok gebruikt en de grote
slang Vasuki als het touw. Vishnu nam
de vorm aan van een reusachtige schildpad om de
berg te ondersteunen en voor zinken te behoeden
[zie ook
S.B. Canto 8: 5, 6 en 7].
Schilderij: Rāma
richt zijn pijlen op de oceaan, door: Indra
Sharma
Schilderij Rāvana maakt
zijn broer Kumbhakarna wakker door:
Madhava Priya devi dasi
Schilderij Hanumān
brengt de geneeskrachtige kruiden voor
Lakshmana door: Indra Sharma
Schilderij van
zonnebloemen door onbekende Indiase artiest
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde | volgende
bladzijde
bhajans