Hoofdstuk 5
De Geslaagde zoektocht
[in
het Engels]
De
regen was opgehouden en de winter deed zijn intrede. De
aarde lag te pronken in weelderig, fris groen. Overal
schoot het gras omhoog en weldra was de aardbodem bedekt
met een bonte bloementooi. De hebzucht verflauwt als de
blijdschap ontkiemt. Evenzo verdampte het water toen de
Âgastya-ster aan de hemel verscheen. Als
verlangens en begoocheling verdwijnen, wordt de geest
gezuiverd en helder, zoals het water van de rivieren weer
schoon en helder was geworden na de overvloedige
regenval.
Râma
zei tot Lakshmana:
'Broer! Ik acht nu de tijd gekomen Sugriva te
waarschuwen.' Lakshmana gaf onmiddellijk gehoor
aan Râma's bevel en verzocht Hanumân,
die de hermitage dagelijks bezocht, om Sugriva
te herinneren aan de taak die hij beloofd had te zullen
verrichten. Hanumân was immer vol ijver en vurig
verlangen om Râma's opdrachten uit te voeren, dus
ging hij terstond Sugriva waarschuwen, met goed
resultaat. Deze riep de aanvoerders der apenlegers bijeen
en maakte een aanvang met de organisatie. Sugriva schonk
iedereen de moed en vastberadenheid die nodig waren om de
hem toegemeten taak tot een goed einde te brengen.
Aangespoord door de vaste wil de opdracht te doen slagen,
zond hij zijn legers uit naar de vier windstreken. De
algehele bevelvoering vertrouwde hij toe aan
Hanumân. Alle apen die daar samengestroomd waren,
met Hanumân aan het hoofd, riepen: 'Jai'
naar Sugriva en 'Jai' naar Râma, de Heer.
Dansend en springend van blijdschap spoedden de apen zich
voort langs de verschillende aangewezen paden,
geïnspireerd door Hanumân en de heiligheid van
hun opdracht.
Hanumân ging met
een groep volgelingen in oostelijke richting.
Sushena en Mandava trokken naar het
noorden. Zij doorzochten de heuvels van de
Gandhamadana-bergketen, de hoge Sumeruberg,
de Arjunaheuvel, de heuvels van Nilagiri en
alle grotten van die gebieden, tot zij tenslotte de kust
van de Noorderzee bereikten. Ook Hanumâns troepen
legden zich met grote ijver toe op hun speurtocht. Zij
bekommerden zich niet in de geringste mate om slaap of
voedsel. Ze waren bereid zelfs hun leven te offeren aan
Râma's voeten. Slechts één wens
hadden zij: het welslagen van hun taak om Râma te
dienen. Iedereen, van hoog tot laag, was bezield met een
zelfde trouw en toewijding. Onder het voortdurend
aanroepen van Râma's naam, doorzochten zij alle
hoeken en gaten, elke bergtop en klip, elke grot en
inham, elke vallei en rivieroever, want zij waren in
staat door te dringen tot streken en plaatsen waar mensen
niet kunnen komen.
Op zekere dag bereikten
zij de oever van een uitgestrekt meer. Daar ontwaarden
zij een vrouw die in diepe contemplatie verzonken was. Op
eerbiedige afstand wierpen zij zich voor haar ter aarde.
Zij opende haar ogen en sprak toen zij zag hoe uitgeput
de dieren waren: 'Apen! Het lijkt mij dat jullie zeer
vermoeid en hongerig zijn. Verkwik jezelf met deze
vruchten', en zij voorzag hen rijkelijk van voedsel. Toen
de apen om haar heen zaten, vernam zij van hen met welke
opdracht zij door het land trokken. De vrouw vertelde hun
dat zij op weg was naar de heilige plaats waar Râma
verbleef. 'Luister naar mijn verhaal', sprak zij. 'Mijn
naam is Svayamprabha. Ik ben de dochter van een
hemelse Gandharva
(een godheid die de geheimen des hemels en de goddelijke
waarheid kent en openbaart). Ik heb een vriendin genaamd
Hema; zij is een
apsara.
Terwijl ik verzonken was in contemplatie, verscheen Heer
Brahmâ aan mij en vroeg wat ik verlangde.
Hij verzekerde mij dat hij mijn wens zou inwilligen. Toen
antwoordde ik: "Ik zou God willen zien in een menselijke
gedaante en verblijvend op aarde." Hij sprak: "Zonder je
af op deze plaats. Na verloop van tijd zal hier een
aantal machtige apen langskomen en op jouw verzoek
halthouden. Van hen zul je over Râma horen, die God
is in menselijke vorm. Naderhand zul je Râma met
eigen ogen aanschouwen." Ah! Die zegen wordt thans
werkelijkheid. De eerste twee tekenen dat mijn wens in
vervulling gaat, zijn reeds zichtbaar. Jullie komst is de
eerste aanwijzing. De tweede is dat jullie mij de
geschiedenis van Râma vertellen en tevens
waar Hij nu verblijft. Ik voel mij nu al zo gelukkig
alsof de derde voorspelling, het aanschouwen van
Râma, reeds is uitgekomen.' De vrouw verzonk in
mateloze vervoering en stortte tranen van gelukzaligheid.
Ook de apen waren vol vreugde en tot tranen toe bewogen.
Svayamprabha was intussen verdiept in innerlijke
waarneming en hield de ogen gesloten. Na enige tijd
verbrak zij de stilte met de aankondiging: 'Apen! Ergens
aan de zeekust, in een prachtige stad, zit midden in een
lieflijke tuin Sîtâ,
geheel alleen en zij betreurt haar lot. Jullie zullen
haar zeker vinden. Wees daarvan overtuigd. Vervolg je weg
moedig en vol vertrouwen!'
Op zekere dag tijdens
de tocht werd het de apen somber te moede. Zij
verzuchtten: 'Ach! Van de tijd die onze meester
Sugriva ons heeft toegewezen, resten ons slechts
twee dagen, en nog steeds hebben wij
Sîtâ niet kunnen opsporen!'
Angada en de anderen werden door wanhoop bevangen en
beklaagden hun lot. De tranen stroomden hun over de
wangen. Zij hadden de zeekust bereikt en waren bedroefd
dat geen van hen de zee kon oversteken en de zoektocht
voortzetten. Zo zaten zij in groepjes op het strand
bijeen en waren mistroostig en teleurgesteld.
Jâmbavântha,
de oude leider, gaf Angada allerlei goede raad. 'Waarom
treur je? Wij hebben ons uiterste best gedaan. We hebben
overal gezocht zonder op enigerlei wijze onze plicht te
verwaarlozen, of ook maar een seconde te verspillen. Wij
hebben ons zelfs niet bekommerd om eten of drinken en
zonder ophouden naar Sîtâ gezocht.
Onze meester en koning Sugriva mag dan wel geen
getuige zijn geweest van onze inspanningen, doch geloof
mij, Râma is dat wel! Râma zal daarom niets
willen weten van enige strafmaatregel tegen ons. Reden om
Sugriva's toorn te vrezen is er evenmin. Aangezien
dit Râma's opdracht betreft, laat ons die uitvoeren
met Zijn naam op onze lippen en Zijn vorm in onze
gedachten.'
Terwijl
Jâmbavântha Angada aldus troostend en
bemoedigend toesprak, kwam er een enorme, oude vogel met
korte sprongetjes het strand op om de dodenriten voor
zijn gestorven broer uit te voeren en door met sesamzaad
gewijd water te offeren aan de heilige zee. De apen
schaarden zich rond de zojuist aangekomene en vroegen
zich af of het een Râkshasa
was die zich in die gedaante veranderd had. De vogel
begon echter als eerste te spreken: 'Apen! Mijn naam is
Sampathi. Ik ben de broer van Jatâyu.
Lang geleden vlogen wij, zoals arenden plegen te doen,
met elkaar wedijverend steeds hoger naar de zon. Mijn
broer kon de verschroeiende hitte van de zon niet
verdragen toen wij dichterbij kwamen en vloog terug. Doch
mijn hoogmoed dreef mij ertoe mijn vlucht te vervolgen.
Geleidelijk klom ik hoger en hoger, tot mijn vleugels
verbrandden en afvielen. Uit de hoge hemel stortte ik ter
aarde. Toevallig passeerde een wijze, genaamd
ChandRâma, de plaats waar ik was neergekomen
en zag in welke toestand ik verkeerde. Hij zette zich
naast mij neer en leerde mij menige wijze les. Hierdoor
kwam ik tot inzicht en mijn hoogmoed verdween. Hij zei
tot mij: "O, Koning der vogels! Hoor mij aan. In het
komende Treta-tijdperk zal God
Nârâyana incarneren in menselijke
vorm. Zijn gemalin zal door Râvana
naar een onbekende plaats worden weggevoerd. Een leger
apen (Vanaras) zal een speurtocht ondernemen naar
haar verblijfplaats. Jouw leven zal geheiligd worden en
de moeite waard zijn bij het zien van die afgezanten van
God tijdens hun heilige missie. De waarheid van deze
voorspelling zal bevestigd worden doordat je vleugels op
datzelfde moment zullen aangroeien. Op jou zal de plicht
rusten hen in te lichten over de plaats waar
Sîtâ gevangen wordt gehouden." Ik ben
vandaag naar deze kustplaats gekomen om de dodenriten
voor mijn broer Jatâyu te volvoeren. Toen ik
jullie zag, herinnerde ik mij de woorden van die wijze,
die hij zo lang geledentot mij richtte. Welnu, ik heb ze
mij nog niet herinnerd of ziedaar, zijn woorden worden
bewaarheid!' Hierop riepen de Vanara's opgewonden uit:
'Sampathi! Bewaar uw levensgeschiedenis maar tot
later. De tijd die ons toegemeten is, loopt ten einde.
Vertel ons snel welke aanwijzingen u hebt die ons naar
Sîtâ kunnen leiden. Zeg ons wat u weet,
vertel wat er met haar gebeurd is!'
Gehoorgevend aan hun
wens, vervolgde Sampathi: 'O, Vanara's! Op zekere
dag, toen ik door een onbedwingbare honger werd gekweld,
riep ik mijn zoon Suparna bij mij en zei tot hem:
"Zoon! Vlieg snel heen en bezorg mij iets te eten. Ik ben
oud, ik heb honger en mijn vleugels heb ik ook niet
meer." Hij zag hoe slecht ik eraan toe was en vloog het
woud in. Hij keerde echter niet terug. Mijn ongerustheid
om hem onderdrukte de ergste honger. Eindelijk verscheen
hij met een stuk hertenvlees. Mijn honger deed mij mijn
zelfbeheersing verliezen die de wijze kenmerkt. Ik was
woedend dat hij zo buitensporig lang was weggebleven en
wilde een vloek over mijn zoon uitspreken. Mijn zoon had
daar een bang vermoeden van en terwijl hij smekend mijn
voeten vastgreep, sprak hij: "Vader! Ik heb onderweg geen
minuut verspild. Ik smeek u, hoor mij aan. Vergeef mij
dat ik zo lang op me liet wachten; het was
onvermijdelijk!" Hij zette mij het hertenvlees voor en
toen ik het gegeten had en mijn honger gestild was, vroeg
ik hem naar de oorzaak van zijn verlate terugkeer. Hij
sprak: "Toen ik het woud invloog, zag ik een individu met
twintig handen en tien hoofden voorbijsnellen. Er was een
vrouw bij hem die onbeschrijflijk schoon was. Zij weende
en jammerde erbarmelijk. Ik wist dat ik met een monster
te doen had, dus viel ik hem aan. Toen zag ik de vrouw in
de strijdwagen. Zij riep slechts een naam:
'Râma! Râma! Râma!' Er kwam haar
geen ander woord over de lippen. Mijn vergeefse pogingen
om hun voortgang te beletten en de vrouw te redden, waren
de oorzaak van mijn oponthoud." Luisterend naar zijn
relaas, schaamde ik mij diep over het verlies van mijn
vleugels en ook mijn ouderdom bracht mij in verlegenheid.
Ik werd door verdriet overmand en vermoedde dat het
monster met de tien hoofden een Râkshasa
was, dus vroeg ik mijn zoon in welke richting hij zijn
weg had vervolgd. Mijn zoon antwoordde dat hij naar het
zuiden was gegaan. Hierop riep ik uit: "Ach! Dat monster
moet Râvana zijn, over wie de wijze heeft
gesproken en de vrouw is de goddelijke Moeder
Sîtâ! Daar bestaat geen twijfel over.
Dat monster heeft haar gestolen als een hond of een vos
en gaat er nu met zijn prooi vandoor." Ik ziedde van
toorn. Wat kon ik anders doen?' Aldus verklaarde
Sampathi wat er was voorgevallen en wat hij van het
incident wist. 'Ik heb de komst van de Vanara's
die door de wijze was voorspeld, afgewacht. Iedere dag
hoopte ik dat zij langs zouden komen. Vandaag is mijn
gebed verhoord. Mijn leven is geheiligd.'
Toen kondigde
Sampathi aan: 'O, Vanara's! De stad Lanka
ligt op de heuvel met de drie toppen aan de zeekust. De
stad bezit vele fraaie tuinen en parken. Daar verblijft
Sîtâ in As'okavana - een woud
van opvallende bomen met oranjerode bloemen - en beweent
haar lot. Zij wacht op jullie komst, dus trek verder
zuidwaarts.' Angada vroeg de vogel hoe hij te
weten was gekomen dat Sîtâ in
As'okavana onder een boom zat te treuren om haar
ongelukkig lot. Sampathi antwoordde dat het zicht
van de adelaar een gebied van vierhonderd
yojana's
(ca. 6.500 km) bestrijkt en dat hij zeker meer zou hebben
geholpen bij hun missie als zijn hoge leeftijd hem dat
niet had belet. Nu was het de vraag hoe zij de oceaan
moesten oversteken! Sampathi sprak: 'O, Vanara's!
U kunt succes behalen in de taak die Râma u
heeft toebedeeld als er een onder u is die de kracht en
de vaardigheid heeft een sprong van honderd
yojana's (ca. 1.600 km) te maken.' Terwijl hij
deze woorden sprak, groeiden de vleugels van
Sampathi en kon hij ze een weinig uitslaan. Hij
kon een korte afstand fladderen en niet lang daarna echt
vliegen. De voorspelling van de wijze was uitgekomen.
Sampathi werd met ontzag vervuld toen hij zijn vleugels
terugkreeg. Hij sprak: 'O, dappere Vanara's, grote
helden! Om aan Râma's bevel gevolg te geven hebt u
zeer doeltreffend en met grote geestdrift uw zoektocht
uitgevoerd zonder u in uw pogingen te laten belemmeren
door honger of dorst. Tijdens het speuren hebt u een
standvastig geloof en grote toewijding getoond en
menigmaal uw leven op het spel gezet. Het is
Râma die uw kracht en uithoudingsvermogen
heeft geschonken. U mocht Zijn werktuig zijn in het
volbrengen van Zijn taak. Het is thans uw plicht al uw
gedachten aan Râma te wijden en van ganser harte
tot Hem te bidden. Als u dat hebt gedaan zult u
Sîtâ stellig vinden en
Râma voldoening schenken. Met
Râma's genade kunt u gemakkelijk over de
oceaan heen springen, Sîtâ vinden en
Râma's hart verblijden. De vreugde die wij
in Gods hart teweegbrengen, is de enige prestatie die de
moeite waard is. Wat valt er te zeggen van levens waarin
deze gave niet aan God wordt geofferd? Slechts van
diegenen die volgens de door God voorgeschreven regels
leven en die door hun daden Gods wil gehoorzamen, heeft
het bestaan betekenis. Alle andere levens zijn
onvruchtbaar en vergeefs. Zij doen niets dan kostbaar
voedsel verbruiken en de aarde belasten door zich her en
der te verplaatsen.' Met deze woorden sloeg
Sampathi zijn vleugels uit en vloog
heen.
De Vanara's, die
hem hemelwaarts zagen vliegen, waren aangenaam verrast
dat hij zo plotseling zijn vermogens had teruggekregen.
Zij zeiden tot elkaar dat het reciteren van
Râma's naam het onmogelijke tot stand kan
brengen. Zoals de heilige tekst luidt: 'De stommen
kunnen spreken, de lammen kunnen bergen beklimmen.'
De vleugelloze Sampathi had louter door Râma's
genade zijn vleugels teruggekregen en kon zich hoog in
het luchtruim verheffen. Die genade had hij verworven
door voortdurend de heilige naam te herhalen. Sampathi's
woorden verschaften de Vanara's een juist en helder
inzicht. Elk der apenleiders maakte een schatting van
zijn eigen lichaamskracht en springvaardigheid. Toen
richtte Jâmbavântha zich tot hen.
'Vrienden', sprak hij, 'mijn hoge leeftijd speelt mij
parten. Mijn vermogens zijn afgenomen. Aangespoord door
de vreugde om het uitvoeren van Râma's bevelen en
bemoedigd door Zijn zegen, heb ik tot dusverre kunnen
volhouden en met u kunnen meegaan. Ik beschikte nog
volledig over lichaamskracht en intelligentie en was in
de bloei van mijn leven toen de Heer incarneerde als
Vâmana
en zijn TrivikRâma ('drie stappen')-vorm
aannam.'
Toen zij dit hoorden,
schaarden de Vanara's zich rond Angada, de
prins van hun koninkrijk. 'O, Prins', smeekten zij,
'bezin u toch op een mogelijke oplossing. Beslis wie van
ons moet pogen over de oceaan te springen.' Toen riep
Angada de Vanara's in voltallige vergadering bijeen en
verklaarde dat hij van iedereen wilde horen tot welke
prestatie hij zichzelf in staat achtte bij deze
onderneming. Hierop verrees Vikata en sprak: 'Ik
kan hoogstens dertig yojana's (ca. 500 km)
ver springen.' Nila verklaarde: 'Prins! Ik ben in
staat veertig yojana's af te leggen met een
sprong, maar tot mijn spijt ook geen duimbreed meer.'
Durdhara was de volgende die opstond en zei dat
hij met gemak een afstand van vijftig
yojana's kon springen. Nala trad naar voren
en met zwierige handgebaren beweerde hij dat hij wel
zestig yojana's ver zou komen. De snoeverijen en
het vertoon van kundigheid waarmee zij elkaar trachtten
te overtroeven, werden onderbroken door Angada die
verklaarde: 'Luister! Ik kan eenmaal over deze oceaan
springen, doch ik betwijfel of ik daarna nog voldoende
kracht zal hebben om de sprong terug te maken. Men moet
niet slechts de overkant bereiken, maar zonodig ook
strijd kunnen leveren tegen de Râkshasa's.
Het gevecht zou mij nog verder verzwakken en mijn
krachten zouden uitgeput zijn. Ik vrees dat mijn
vermogens niet toereikend zijn voor deze drie
verrichtingen tezamen.'
Toen Angada zich
in deze ontmoedigende bewoordingen uitliet, verrezen
gelijktijdig alle hoofdleiders der Vanara's en
betoogden: 'Prins! U bent de rechtmatige troonopvolger.
De vraag of u al dan niet in staat bent deze opdracht op
u te nemen, is niet relevant. Het zou niet juist zijn als
u overstak naar het land van de Râkshasa's.
Dat is tegen de regels van het koningschap. Dit is een
taak die u moet opdragen aan een dienaar van het
koninkrijk. Als u miljoenen dienaren hebt die vol
enthousiasme zullen doen wat u van hen vraagt, dan is het
niet juist als u zou overwegen deze taak zelf uit te
voeren.' Jâmbavântha stelde voor een
ander met de opdracht te belasten. Angada keek om
zich heen en liet zijn blik rusten op
Hanumân. Hij sprak: 'O, zoon van de Windgod,
jij bent een toegewijde dienaar van Râma. Je
liefde voor Râma is groot en oprecht. Jij
werd als eerste van ons gezegend met de darshan
van Râma. Door je intelligentie, diplomatie
en morele invloed heb je de vriendschap bewerkstelligd
tussen Râma en onze vorst Sugriva. En
juist nu wij in moeilijkheden zijn bij het uitvoeren van
Râma's missie, bewaar jij het stilzwijgen.
Ik kan de betekenis van dit stilzwijgen nauwelijks
begrijpen.' Angada ging voort Hanumân
te prijzen en sprak: 'Er is geen avontuur dat jij niet
tot een goed einde weet te brengen. Je bent sterk en zeer
intelligent. Je bent begiftigd met alle deugden.
Beoordeel zelf hoe kundig je bent, hoever je vermogens
reiken waarin je uitblinkt en sta op.' Angada's
woorden gaven Hanumân nieuwe kracht. Met een
snelle beweging stond hij op en sprak: 'O, Vanara's!
Blijf allen hier en wacht op mijn terugkeer. Jullie
hebben dagen achtereen bergen en dalen, wouden en vlakten
doorkruist en geen ogenblik kunnen rusten. Voed je met de
knolgewassen en vruchten die in dit gebied te vinden zijn
en blijf hier op je post. Ik zal nu onmiddellijk over de
oceaan springen, Lanka binnengaan,
Sîtâ vinden en weerkeren. Het
uitvoeren van Râma's bevel is mijn enige
taak. Hoe zouden wij anders ons leven waarde kunnen geven
dan door Râma's genade te verwerven?'
Met deze woorden hief
Hanumân de gesloten handpalmen ten groet
voor de grote menigte. Hij nam afscheid van de kroonprins
Angada. De verzamelde groepen apen lieten in koor
de juichkreten horen: 'Jay Râma', en 'Aan
Râma de overwinning.' Hanumân
hield zich de glorieuze vorm van Râma voor
de geest en met een hemelwaartse sprong verdween hij over
de oceaan. Bomen die niet opgewassen waren tegen de
enorme luchtstroom die door zijn sprong en vlucht
veroorzaakt werd, werden met wortel en al uitgerukt en
meegevoerd. De kracht waarmee hij zich afzette was zo
groot, dat de bergtop waarop hij stond in de diepte
verzonk. Toen de zee hem zag overvliegen, dacht zij bij
zichzelf: 'Deze Hanumân is een dienaar van
Râma en is op weg om Râma's
opdracht te vervullen. O, wat een geluk voor hem! Hij
bezit de kracht en de intelligentie om de overwinning te
behalen bij die missie van Râma. Er is geen
grotere toegewijde van Râma dan hij.' De zee
werd onstuimig van de vreugde die haar beving toen zij
Hanumân langs zag suizen. De
Mainâkaberg, die in zee verzonken lag, verhief
zich boven het water, want hij wilde degene dienen die
zich in dienst had gesteld van de Heer. Hij sprak: 'O,
zoon van de Windgod! Het moet wel uiterst vermoeiend zijn
de hele afstand in een enkele sprong af te leggen. Rust
alsjeblieft wat uit op mijn top en schenk mij het geluk
deelgenoot te zijn in je liefdevolle dienstbetoon!'
Hanumân luisterde wel naar
Mainâka's bede, doch hield niet stil. In
plaats daarvan raakte hij even de bergtop aan en spoedde
zich voort. Hij boog naar de gastvrije berg ten teken van
zijn erkentelijkheid. 'Mainâka! Ik ben
onderweg om Râma's missie te vervullen. Tot
ik die heb volbracht, komt de gedachte aan rust, of zelfs
eten en drinken, niet bij mij op. Het past mij niet
onderweg stil te houden', sprak hij. Even verderop
trachtten een demon in de vorm van een slang genaamd
Surara en een menseneetster genaamd Simhaka
hem de doorgang te beletten, doch Hanumân
wist hen te weerstaan en bereikte de kust van
Lanka.
In
die stad bij de zee zag hij, badend in het zonlicht, vele
prachtige tuinen, parken en lusthoven die
Hanumân deden vergeten waar hij was. Hij
werd verrast door de grote verscheidenheid aan zwermen
bontgekleurde vogels die in de parken af en aan
fladderden. Hanumân klom op een nabijgelegen
fraai begroeide heuvel en dacht bij zichzelf: 'Mijn
welslagen heb ik niet aan mijn kracht of vaardigheid te
danken, doch louter aan Râma's genade en zegen.'
Bij het zien van de bijzondere monumentale huizen, de
lange, brede lanen, de schitterende tuinen en dergelijke
in deze stad, overviel Hanumân een gevoel van
verwondering en ongeloof. Was dit een evenbeeld van de
hemel zelf? Overal waren welgebouwde
Râkshasa-soldaten te zien die door de straten
marcheerden, en Râkshasa-vrouwen, beroemd om hun
vermogen zich in elke gewenste gedaante te veranderen.
Hanumân merkte op hoe zij zich uitleefden in
losbandig vermaak. Deva, Naga,
Gandharva en menselijke maagden die
Râvana tot slavinnen had gemaakt, kwijnden
weeklagend weg in de paleizen, wachtend op de dag van hun
verlossing. Hanumân besloot dat het niet
verstandig zou zijn rond te lopen in zijn oorspronkelijke
gedaante tussen de grote menigten die zich in de straten
ophielden. Hij nam een nauwelijks waarneembare vorm aan
en ging de stad binnen.
Vlakbij de ingangspoort
van Lanka stond een vrouwelijke demon, genaamd
Lankini, die daar geposteerd was om iedere
vreemdeling, met onverschillig welke bedoelingen, te
beletten de stad te betreden. Zij ontwaarde de ongewone
gestalte van Hanumân terwijl hij poogde naar
binnen te gaan en sprak hem op dreigende toon aan: 'Wie
gaat daar? Waar kom je vandaan? Wie ben je? Een schepsel
als jij hebben wij hier nog nooit gezien. Je kunt niet
van over de landsgrenzen van Lanka komen, want
Lanka is omgeven door de zee. Ah! Kom je soms van
overzee? Hoe wil je mij ontlopen en de stad binnengaan?
Halt! Blijf staan waar je staat!' Hanumân
sloeg geen acht op haar aanmatigende toon. Hij kwam naar
voren, zijn staart rustig langs de grond slepend alsof
hij haar dreigementen niet had gehoord. Lankini
werd nog razender en dreigender. Zij brulde van woede:
'O, jij ongelukkige dwaas! Hoor je niet wat ik zeg?'
Hanumân negeerde haar protest en haar vragen en
liep glimlachend op de poort af. Lankini
schreeuwde: 'Lelijk beest! Wie het waagt mijn bevelen te
negeren, wordt verslonden. Denk erom. Het kost mij
slechts een paar seconden om je botten te vermalen, wees
gewaarschuwd.' Zij rende naar voren om het kleine aapje
waarin Hanumân zich veranderd had, te vangen
terwijl hij poogde de stad binnen te gaan. Toen zij vlak
voor hem stond, balde Hanumân zijn kleine
vuist en bracht haar een harde slag toe. Zij rolde
bewusteloos op de grond. Het bloed stroomde uit haar
mond. Na enige tijd herstelde zij zich en schoot als een
bezetene naar voren om Hanumân te grijpen.
Toen Hanumân haar echter nogmaals sloeg,
kwam de klap zo hard aan, dat zij viel en zich niet meer
kon oprichten. Uiteindelijk slaagde zij er met grote
moeite in te gaan zitten. Zij hield de handpalmen tegen
elkaar en sprak op smekende toon: 'O, wonderbaarlijke
verschijning! Lang geleden, toen Brahmâ, de
eerste der Drie-eenheid, zich had afgekeerd van
Râvana, na hem vele gunsten te hebben
verleend, verscheen hij plotseling voor
Râvana en sprak: "De dag waarop je
poortwachter dodelijk wordt verwond door de vuistslag van
een aap, weet dan dat dit het begin is van je ondergang.
Jouw vermogens zullen je niet meer kunnen redden. Laat
dat voorval je een waarschuwing zijn dat de dood nabij
is. Die aap zal Lanka binnengaan in opdracht van
God om zijn missie te volbrengen. Zijn komst kondigt de
vernietiging der Râkshasa's aan, wees je
daar wel van bewust." Jij bent de bedoelde boodschapper.
Wat een geluk dat mijn lichaam geheiligd werd door de
aanraking van die heilige hand. Ach! Hoe zacht en
ontroerend trof mij die vuistslag!' Terwijl zij aldus
sprak, streelde zij de plek waar Hanumân
haar had getroffen.
Hanumân,
die zich niet om haar woorden bekommerde en onbewogen
bleef bij zowel lofspraak als afkeuring, was intussen
Lanka binnengetreden terwijl hij
Râma's naam herhaalde bij elke ademtocht.
Toch werd hij door een gedachte gekweld. Wie zou hem een
aanwijzing kunnen geven omtrent Sîtâ's
verblijfplaats? Als hij Sîtâ vond, hoe
zou hij haar dan herkennen? Hij nam een nog subtielere
vorm aan om aan de aandacht te ontsnappen en slingerde
zich van de ene boomtop naar de andere. Onopgemerkt
bewoog hij zich tussen de menigten op de marktplaatsen en
groepen Râkshasa's. Plotseling viel zijn
blik op een gebouw dat eruit zag als een tempel van
Hari (Vishnu, van wie Râma de
goddelijke incarnatie was). Het was omgeven door een tuin
vol tulsî-planten (heilige, op basilicum
gelijkende planten, die vooral gebruikt worden door
toegewijden van Vishnu). Boven de toegangsdeur
stond fraai gegraveerd de naam Hari. Het huis was
zonder twijfel een tempel voor de god Vishnu.
Hanumân was zeer verrast! 'Hoe komt de naam
van Hari boven deze deur?' vroeg hij zich af. 'Dit
moet een gewijde plaats zijn', concludeerde
hij.
Hanumâns
nieuwsgierigheid was gewekt. Hij sprong op het dak en
gluurde door een venster om te zien wat er daarbinnen
voorviel. Op datzelfde ogenblik rekte een man zich uit
voor hij opstond, terwijl hij Hari's naam
uitsprak. Hanumân was zeer verblijd toen hij
dit hoorde. Hij werd gesterkt door de wetenschap dat er
zelfs in Lanka mensen waren die de naam van
Hari reciteerden. Hij werd aldus bezield met
nieuwe moed en zijn bezorgdheid en vrees namen af. 'De
bewoner van dit huis lijkt mij een vrome en goede man.
Misschien kan hij mij vertellen waar
Sîtâ verblijft. Ik zou hem er wellicht
toe kunnen bewegen mij te helpen, aangezien wij allebei
getrouw zijn aan dezelfde vorm van God!' Met deze
gedachte veranderde Hanumân zich in een
priester van de kaste der brahmanen en betrad het
huis. Ofschoon Vibhishana, de huiseigenaar, een
ogenblik door lichte twijfel werd bevangen bij het zien
van de vreemdeling, besloot hij hem, wie hij ook mocht
zijn, in ieder geval de eer te bewijzen die een
brahmaan toekwam. Dus liep Vibhishana naar
voren en wierp zich aan Hanumâns voeten.
'Meester! Wat is uw geboorteland? Waar komt u vandaan?
Hoe is het mogelijk dat u niet werd opgemerkt en
aangevallen door de Râkshasa's in de
straten?' vroeg Vibhishana. Hij beschreef zijn
gast aan welke gruwelen de Râkshasa's zich
overgaven en verheerlijkte de stoutmoedigheid en
onverschrokkenheid van Hanumân. Deze
antwoordde: 'Ik ben een dienaar van Hari. Mijn
naam is Hanumân. Ik ben gekomen omdat
Râma mij gezonden heeft.'
Vervolgens sprak hij
uitvoerig over Râma's deugden en
uitmuntendheid. Hanumân bemerkte dat bij
zijn beschrijving van Râma de tranen bij
Vibhishana over de wangen rolden. 'O, wat een
blijde dag! Wat ben ik gezegend! Wat een geluk om deze
heerlijke woorden, die vrede en vreugde brengen, te
hebben gehoord zodra ik was opgestaan', dacht Vibhishana
bij zichzelf. Hanumân beschouwde deze ontmoeting
als een genade van Râma. Het kwam hem als een groot
wonder voor dat er in Lanka, het land van de
vrees, iemand te vinden was die zo verzonken was in
Hari. Hij vroeg: 'Edele heer, hoe is het mogelijk
dat u zonder vrees leeft in deze verdorven sfeer?'
Vibhishana antwoordde: 'Dat is te danken aan Gods
genade. Hij beslist over onze levensduur. Wij zullen
moeten leven zolang Hij dat wil, daar is geen ontkomen
aan. Hij is de Heer der stoffelijke wereld, dus kan
niemand zijn wetten herroepen of veranderen. Beweegt de
tong zich niet onophoudelijk in de mondholte, waar zij
omringd is door scherpgerande tanden? Wie helpt voorkomen
dat zij wordt gebeten? Mijn leven hier is daarmee te
vergelijken. Maar genoeg over mij. Vertel mij liever met
welke taak u hierheen bent gezonden.'
Hanumân besefte dat Vibhishana een goede man
was en dat het samenwerken met dergelijke mensen wel tot
goede resultaten moest leiden. Voor hij
Vibhishana's vragen beantwoordde, herhaalde
Hanumân vele malen vol blijdschap en dankbaarheid
de heilige naam Ram, Ram, Ram, Ram en bad Hem om
toestemming tot het onthullen van zijn missie aan de
vrome, zuivere ziel Vibhishana. Hij voelde dat het niet
juist zou zijn iets voor hem te verbergen.
Ter inleiding vroeg
hij: 'Edele heer, hoe is uw naam? Wat doet u hier in
Lanka?' Ontroerd door Hanumâns
nederigheid en welgemanierdheid, antwoordde Vibhishana:
'Edele heer, ik ben een betreurenswaardig mens, de broer
van Râvana. Mijn naam is Vibhishana.
Ik bevind mij in een erbarmelijke situatie, want ik ben
niet in de gelegenheid om naar hartelust de naam van
Hari hardop te herhalen. ' Deze woorden gaven
Hanumân het antwoord op zijn bede. Hij maakte een
vreugdesprong en sprak: 'Ik ben een boodschapper van
Râma en gekomen om Sîtâ
te zoeken!' Vibhishana viel terstond aan
Hanumâns voeten en vroeg: 'Waar is mijn
Râma nu? Ik heb er al zo lang naar gesmacht
Hem te zien, doch ik mis de deugden die mij het recht
zouden geven op dat geschenk. Ik behoor tot de demonische
Râkshasa-stam. Heb ik enige kans op de
darshan van Râma? Ik heb mij niet
beziggehouden met spirituele oefeningen en ben hier niet
vrij om een ascetische levenswijze te betrachten of riten
te volvoeren. Ik heb dat grote geluk niet verdiend.
Zal Râma mij zegenen?' Vibhishana's
smeekbede deed Hanumâns hart smelten van
medegevoel.
Hanumân sprak vol
vertroosting tot Vibhishana. 'Vibhishana! Voor
Râma telt slechts het hart. Hij zal zich
niet laten beïnvloeden door familiebanden,
godsdienstige overtuigingen of verworvenheden door
sâdhana. Bovenal behagen Hem uw zuivere
gevoelens. Hij zal u zegenen om uw hooggestemde idealen
en de zuiverheid van uw dagelijks leven. Wees niet
bedroefd, Hij zal u de darshan verlenen waarnaar u
verlangt. Ben ikzelf niet het beste bewijs dat het waar
is wat ik zeg over Râma's mededogen en genade? Ik
ben een aap; eigenzinnigheid en grilligheid zijn de
kenmerken van mijn stam. Het begrip 'aap' is
spreekwoordelijk geworden voor schelmsheid, speelsheid en
kleingeestigheid. Ik heb nimmer de shastras
bestudeerd en wat ascese betreft: ik heb geen idee wat
dat inhoudt. Ik heb niet, zoals de regels voorschrijven,
Gods naam gereciteerd, noch ben ik ooit op bedevaart
gegaan naar de heilige rivieren! Hoe komt het dan dat
Râma mij gezegend heeft? Omdat Hij slechts
acht slaat op de liefde die ons bezielt en de gevoelens
die ons drijven. Ook in uw geval zal Hij alleen letten op
de zuiverheid van uw gevoelens. Heb vertrouwen en twijfel
niet!'
Verlicht door deze
woorden vertelde Vibhishana Hanumân
omstandig hoe Sîtâ naar Lanka
was gekomen. Hanumân weigerde iets te eten of te
drinken, omdat hij had besloten van beide af te zien tot
hij Sîtâ had gevonden en haar Râma's
boodschap had overgebracht. Hij popelde om de zoektocht
onverwijld te hervatten. Doch Vibhishana raadde hem aan
voorzichtig en niet te overhaast te werk te gaan en voor
zijn vertrek te weten te komen wat de sterkte en zwakheid
was van Râvana's rijk. Hijzelf stelde
Hanumân op de hoogte van enkele
bijzonderheden op dat punt. Daarna gaf hij Hanumân
toestemming om zijn zoektocht te vervolgen. Hanumân
was zo verheugd te horen dat Sîtâ
inderdaad in Lanka was, dat hij zowaar vergat te
vragen waar zij zich in feite bevond! Hij ging het ene na
het andere huis binnen om te zien of
Sîtâ daar verborgen was. Vaak trof hij
vrouwen bijeen die zich in een roes van drank en dans op
hun bed hadden laten vallen, gevloerd door de
banaliteiten van een leven in weelde. Met de gedachte aan
de karaktereigenschappen en uitmuntende deugden van
Sîtâ, die Râma hem had
beschreven, sloeg hij elke vrouw in deze huizen
nauwlettend gade, doch Sîtâ vond hij
niet. Haast wanhopig sprong hij op de top van een heuvel
en dacht lang en diep na. 'Hoe kan ik naar
Râma terugkeren zonder dat ik mijn missie
heb volbracht en Sîtâ heb gevonden en
getroost. Ik zou verkiezen in gindse oceaan te
verdrinken. Ach, mijn leven is nutteloos en beschamend',
zei hij bij zichzelf.
Op datzelfde ogenblik
ontwaarde hij in de verte een prachtig aangelegde en
onderhouden tuin vol weelderig groen. Terwijl hij de
heuvel afdaalde, besefte hij dat hij de tuin van beneden
niet had kunnen zien omdat deze in een dal lag en omgeven
was door hoge huizen. Niet wetend wat te doen, spoedde
hij zich naar het huis van Vibhishana die hij
verzonken in het reciteren van Râma's naam
aantrof. Toen hij Hanumân zag, stond
Vibhishana op en kwam hem vriendelijk verwelkomend
tegemoet. Hij vroeg: 'Hanumân! Heb je
Sîtâ gezien?' Hanumân toonde
zijn teleurstelling, maar Vibhishana stelde hem gerust en
vertelde hem wat hij wilde weten. 'Hanumân! In deze
stad ligt een tuin, genaamd As'okavana. Daar,
temidden van de verschrikkelijke en machtige
Râkshasa's, wordt Sîtâ
gevangen gehouden. Mijn vrouw en dochter zijn bij haar
als haar dienaressen.' Hij onthulde Hanumân
tevens de route naar de tuin en de plek waar hij
Sîtâ zou vinden.
Hanumân hield het
geen seconde langer uit. Hij vertrok onmiddellijk en
bereikte in een ommezien de tuin. Degenen die hem
opmerkten, begonnen te schreeuwen en hem lastig te
vallen, want voor hen was hij een onbekende en
eigenaardige figuur. Toen
Hanumân begreep dat zijn verschijning teveel
opviel, veranderde hij zichzelf in een uiterst klein
aapje. Ongezien sprong hij van tak tot tak en verborg
zich in het dichte gebladerte tot hij de
As'okavana-tuin bereikt had. Daar bespeurde hij
een vrouw, zittend onder een boom. Zij zag er zwak en
afgemat uit door gebrek aan voedsel en slaap. De wrede
Râkshasa's die haar bewaakten, spraken
dreigende taal tegen haar om haar wil te breken.
Ondertussen naderde er een grote optocht die werd
aangekondigd door tromgeroffel en trompetgeschal. Aan het
hoofd van de stoet zag Hanumân een
koninklijk personage, rijk uitgedost en getooid met
schitterende juwelen. Hij werd gevolgd door honderden
dienaressen die schalen vol juwelen, zachte zijde,
lekkernijen en welriekende geschenken droegen.
Hanumân sloeg het tafereel gade, veilig
verscholen in het dichte lover van een nabije boomtop.
Dit personage moest Râvana zijn, want hij
trachtte Sîtâ met allerlei argumenten
te overtuigen dat zij liefde voor hem zou kunnen
opvatten. Hij poogde haar daartoe een belofte af te
dwingen door te dreigen met wrede straffen.
Hanumân hoorde
hoe Râvana zijn omstanders aanspoorde om
Sîtâ te kwetsen en te verwonden. Geen
enkele maal sloeg de kwetsbare, tere vrouw haar ogen op
naar Râvana, zolang de tirade duurde. Al wat
zij zei was: 'Dwaas! Ellendige schurk!
Slechts Râma
heeft recht op mijn liefde en trouw. Niemand anders dan
Râma kan aanspraak op mij doen gelden. Ik
zal dit lichaam tot as verbranden in de vlammen van
verdriet omdat ik van Hem gescheiden ben. Ik zal nimmer
van mijn besluit afwijken. Neem dat van mij aan en wees
op uw hoede!' Hanumân hoorde deze krachtige
woorden en besefte dat de vrouw niemand anders dan
Sîtâ kon zijn. Die zekerheid schonk
hem rust en vrede. Râvana, die gekwetst en
teleurgesteld was en vertoornd over zijn nederlaag, werd
weldra nog woester in zijn uitlatingen.
Hij gaf
Sîtâ een maand respijt om zijn
voorstellen te overdenken en te aanvaarden. Bij zijn
vertrek uit de tuin werd Râvana begeleid
door de stoet en de dienaressen met de geschenken.
Toen zij allen waren
vertrokken, hief Sîtâ haar ogen ten
hemel en verzuchtte: 'Râma! Is er nog geen
plaats voor mededogen in uw hart? Waarom hebt u mij tot
deze kwelling veroordeeld? Wanneer zal ik van deze
beproeving verlost worden?' en zij barstte in tranen
uit.
Een
Râkshasi, genaamd Thrijata, was een
van Sîtâ's bewaaksters. Zij was zeer
gehecht aan de lotusvoeten van Râma en was
een vrome toegewijde die zowel wereldse wijsheid als
spirituele ervaring bezat. Zij sprak tot haar
medebewaaksters: 'Zusters!
Vannacht heb ik een droom gehad die ik jullie moet
vertellen. Laat me echter beginnen met te zeggen dat wij
Sîtâ moeten dienen en vereren en
trachten haar genade te verwerven.
Want luister maar naar de
gebeurtenissen die mij in mijn droom werden geopenbaard.
Een aap kwam Lanka binnen, richtte een bloedbad
aan onder de Râkshasa's en stak de stad in
brand! Râvana had geen kleren aan. Hij reed
merkwaardigerwijze op een ezel en bewoog zich met grote
snelheid in zuidelijke richting.
Het viel mij op dat zijn
hoofd kaalgeschoren was. Bovendien bemerkte ik dat zijn
armen waren afgehouwen. Vibhishana werd tot keizer
van Lanka gekroond. De naam van Râma
weerklonk door het ganse rijk. Toen liet Râma
Sîtâ halen. Zusters van de
Râkshasa-stam! Luister goed. Ik droom nooit.
Mijn hele leven heb ik geen enkele maal gedroomd. Dus als
ik dan droom, kun je er zeker van zijn dat alles precies
zo zal uitkomen als in de droom is voorspeld. Het zal
bovendien niet lang duren voor hij werkelijkheid wordt.
Binnen een dag of vijf zal alles precies zo gebeuren als
ik heb gezien.' De Râkshasa-vrouwen waren
verbijsterd door Thrijata's onthulling. Zij
wierpen zich onmiddellijk aan Sîtâ's
voeten en hervatten daarna zwijgend hun dagelijkse
bezigheden.
Sîtâ die
Thrijata's gedragingen had opgemerkt, richtte zich
tot haar en sprak: 'Thrijata! Râma
zelf moet je hierheen gezonden hebben om deel uit te
maken van het gezelschap dat mij hier omringt. Voorwaar,
het is te danken aan een paar vrouwen zoals jij hier
in Lanka, dat ongelukkigen als ik onze kuisheid en
deugdzaamheid kunnen bewaren. Wat zou er anders van mij
geworden zijn? Je hebt toch gehoord, nietwaar, in welke
termen Râvana zich zojuist tegen mij heeft
uitgelaten? Hij heeft mij een maand respijt gegeven. Als
Râma niet komt voor die maand is verstreken,
zal ik, of liever gezegd dit lichaam, aan stukken worden
gereten en de gieren en kraaien tot aas dienen. Als de
gemalin van Râma zal ik nimmer dulden dat
mijn lichaam zo'n verschrikkelijk lot ondergaat. Help mij
te bedenken hoe ik mij voor die tijd van dit lichaam kan
bevrijden.' Vanaf zijn boomtak had Hanumân
alles gehoord. Hij werd door smart overmand toen hij
Sîtâ in deze wanhopige trant hoorde
spreken. Thrijata wierp zich aan
Sîtâ's voeten en verzekerde haar:
'Moeder! Verlies de moed niet. Râma is geen
gewone sterveling. Zijn macht en majesteit zijn
ongeëvenaard. Zo
zal het altijd zijn. Hij zal u zeker redden. Hij zal
spoedig hier zijn en uw hand in de zijne nemen. Houd
goede moed.' Zij troostte Sîtâ met
liefdevolle woorden en ging toen naar huis.
Hanumân
nam de gelegenheid te baat en sprong naar een lagere tak.
Vlak voor Sîtâ's voeten liet hij de ring
vallen die Râma hem gegeven had. De
schitterende ring viel als een heldere zonnestraal voor
haar neer. Hanumân bleef daarbij in opperste
gelukzaligheid de naam van Râma herhalen.
Toen haar blik op het kleinood viel, kon
Sîtâ haar ogen nauwelijks geloven. 'Is
dit droom of werkelijkheid? Kan dit waar zijn? Hoe kan
deze gouden ring, die mijn Heer aan zijn vinger droeg, in
Lanka terechtgekomen zijn? Is dit toverij van
een Râkshasa, of louter zinsbegoocheling?
Nee, ik mag niet langer aarzelen om hem op te pakken,
zeker niet nu ik hem heb herkend als het eigendom van
mijn Heer. Ik zou een zonde begaan als ik hem niet zou
oprapen.' Met deze woorden nam zij de ring op en drukte
hem eerbiedig tegen haar ogen. Tranen van dankbaarheid
stroomden langs haar wangen. 'Râma! Schenkt u mij
Uw darshan, de vreugde van Uw tegenwoordigheid
door deze ring?' sprak zij en hief haar hoofd
op.
Toen ontwaarde zij een
klein aapje op een boomtak, dat voortdurend met volle
toewijding de naam Râma reciteerde.
Sîtâ herinnerde zich in een flits de
gebeurtenissen uit Thrijata's droom, zoals deze
daarover verteld had. 'Ah! De goede tijd belooft weldra
aan te breken. Tien maanden lang heb ik
Râma's naam hier op Lanka niet horen
uitspreken. Vandaag mag ik een levend wezen aanschouwen
dat die heilige naam reciteert. Daarbij mocht ik ook nog
die dierbare ring van mijn Heer ontvangen', zei
Sîtâ vol blijdschap tegen zichzelf.
Zij kon haar vreugdevolle opwinding niet bedwingen.
Sîtâ, die zo lang niet tegen een
vreemdeling had gesproken, keek naar het schepsel in de
gedaante van een aap en richtte zich tot hem: 'O aap, wie
ben je? Waar komt deze ring vandaan?' Zij durfde de aap
niet volledig te vertrouwen, want zij was maandenlang
bedrogen door listige Râkshasa's die een
andere gedaante hadden aangenomen.
Zij ondervroeg de aap op
velerlei wijzen om na te gaan of hij was die hij voorgaf
te zijn. Van tijd tot tijd vroeg zij hem naar
Râma's welzijn. De gedachte dat Hij alleen
was in het woud deed haar tranen rijkelijk vloeien.
Sîtâ werd heen en weer geslingerd tussen
vreugde en verdriet. Hanumân merkte hoe
droef het haar te moede was. Hij kon niet langer voor
haar verbergen hoezeer hij aan Râma
verknocht was door banden van liefde en trouw. Hij
verhaalde Sîtâ de dynastieke
geschiedenis van Râma en bracht zijn
heldendaden in herinnering. Bovendien vertelde hij haar
over zijn eigen leven tot op de dag dat hij
Râma had ontmoet.
Toen zij die geschiedenis
aanhoorde, voelde Sîtâ zich zo
gelukkig als in de tijd dat Râma zelf bij haar was.
Zij had een levendige voorstelling van Râma aan
haar zijde in Ayodhya en in de
kluizenaarsverblijven in het woud. Zij was zo opgetogen
dat zij zichzelf en haar omstandigheden
vergat.
Weldra keerde zij tot
de werkelijkheid terug en wist ze weer waar zij zich
bevond. Zij sprak: 'O aap, ik ben verheugd dat je mij dit
alles verteld hebt, doch laat mij je een vraag
stellen. Hoe heb je
deze zwaarbewaakte stad binnen kunnen komen, ofschoon je
een zwak, klein aapje bent? Hoe is het mogelijk dat die
Râkshasa's je niet hebben opgemerkt, dat je erin
geslaagd bent deze plek te vinden en naar mij toe te
komen? Hanumân antwoordde: 'Moeder! Welke
vaardigheid of kracht heb ik uit mezelf? Ik ben dienaar,
de slaaf van Râma. Hij laat mij alles doen
naar zijn wil of naar het Hem behaagt. Zonder Hem kan ik
geen seconde blijven leven. Ik ben als een marionet in
zijn handen. Hij trekt aan de touwtjes en laat mij mijn
rol spelen. Ik heb geen eigen wil!' Toen bezong
Hanumân in alle toonaarden de glorie van
Râma en gaf daarmee op indrukwekkende wijze
blijk van zijn liefde voor en toewijding aan Hem. Het was
zeer aangrijpend hem zo te horen spreken.
Râma had
Hanumân verteld over enkele incidenten waar
niemand anders iets van afwist, opdat Hanumân het
gehoorde zou overbrengen aan Sîtâ.
Râma had daarbij gezegd: 'Het zou kunnen zijn dat
Sîtâ je niet gelooft en twijfelt aan je ware
identiteit. Dan kun je haar aan gebeurtenissen herinneren
die slechts haar en mij bekend zijn.' Daarom begon
Hanumân deze incidenten te beschrijven en
sprak: 'Moeder Sîtâ! Râma vroeg
mij u te vertellen hoe de boze kraai heeft getracht u te
verwonden en hoe Hij u te hulp is gekomen en die demon
bijna had gedood.' Hierop begon Sîtâ
luid te wenen en sprak: 'Hanumân! Waarom
talmt Râma, die destijds zo goed voor mij
was, zo lang met mij te verlossen van deze kwellingen?
Râma is de oceaan van genade. Jawel. Waarom
toont Hij zich dan zo ongevoelig voor mijn lot?
Neen, neen, dat zie ik
verkeerd. Râma is de belichaming van mededogen. De
rol die Hij moet spelen, brengt al deze schijnbare
hardvochtigheid met zich mee, dat is alles.
Hanumân! Jij bent geen gewoon schepsel!
Râma zal nooit zo nauw willen samenwerken
met een laag individu. Hij zal evenmin zijn ring meegeven
aan een minderwaardige persoon. Wat ben jij gezegend dat
je zijn boodschapper mag zijn! Laat mij je eenmaal zien
in je volle lengte en ware gedaante.'
Hanumân
sprong uit de boom en ging in aanbidding met de
handpalmen tegen elkaar voor Sîtâ
staan. Toen Sîtâ hem zag uitgroeien
tot een reusachtige, vreeswekkende gestalte, geloofde zij
welhaast dat er een of andere demonische list in het spel
was. Zij sloot haar
ogen en keerde zich af. In het besef van haar vrees en de
argwaan waarop deze gebaseerd was, sprak
Hanumân: 'Moeder!
Ik ben Râvana niet, noch een van die
duivelse Râkshasa's. Ik ben de trouwe
dienaar van Râma, met zijn zuivere, heilige
lichaam van onvergelijkelijke schoonheid. Hij is het die
de adem is van mijn bestaan. Geloof mij, ik spreek de
waarheid. Vermoedend dat u wellicht niet zou geloven dat
ik zijn echte boodschapper was, nam Hij deze gouden ring
van zijn vinger en overhandigde hem aan mij om aan u te
geven. Ik werd vergezeld door
Jâmbavântha, Nila,
Angada en duizenden andere grote helden. De
anderen zijn allemaal nog aan gindse kust. Van
Jatâyu en Sabari mochten wij vernemen
hoe u hierheen bent gebracht door de doortrapte
Râkshasa-koning. Toen wij drie dagen geleden
nieuwe bijzonderheden hoorden die bevestigden dat u hier
was, waren wij zo gelukkig dat het was alsof wij u met
eigen ogen konden aanschouwen. Râma en
Lakshmana wachten tot ik terugkeer met goede
berichten. Als u mij toe staat, zal ik nu onmiddellijk
terugkeren en hun het nieuws over uw welzijn
overbrengen.
Sîtâ zei
smekend: 'Hanumân! Ik weet niet of en
wanneer je naar deze plaats zult terugkeren. Wees zo goed
om nog een dag langer te blijven en verblijd mij door mij
te verhalen over Râma en Lakshmana.' Omdat echter
de Râkshasa-vrouwen zich rondom hen in groepen
verzamelden, om elk hun verschillende taken te
verrichten, nam Hanumân weer zijn uiterst kleine
gestalte aan en sprong op een boomtak.
Sîtâ zat
onder een boom en overdacht alles wat Hanumân haar
had verteld. Het vervulde haar met vreugde en zij zond
haar zegenende blik naar Hanumân, die boven haar op
een tak zat. Die dag voelde zij honger noch dorst. Ze
raakte de vruchten en dranken niet aan die de bewaaksters
haar brachten. Haar deerniswekkende toestand deed
Hanumâns tedere hart pijn. In zijn ogen was
Sîtâ het toonbeeld van alle ellende.
Hanumân hoorde de gevoelloze en scherpe woorden die
de bewaaksters tegen haar bezigden en hij knarsetandde
van woede, omdat hij niet tegen hen kon optreden zoals
hij wilde. AIleen Sîtâ kon hem bevelen
hoe hij moest handelen.
Na enige tijd kwamen
Sarama, Vibhishana's vrouw, en haar dochter
Thrijata naar de boom en wierpen zich aan de
voeten van Sîtâ, die daar mistroostig
zat. Zij informeerden naar haar gezondheid. Daar de
vrouwen haar gunstig gezind waren, vertelde
Sîtâ hun dat Thrijata's droom was uitgekomen
en dat er, zoals in die droom, inderdaad een aap tot
Lanka was doorgedrongen. Sarama en
Thrijata toonden zich uitermate enthousiast en
opgewonden toen Sîtâ vertelde wat er was
voorgevallen. Zij vroegen haar honderduit en wilden alle
bijzonderheden weten. Sîtâ wees naar de aap
die op de boomtak zat en liet hun tevens de ring zien die
hij had meegebracht. Beiden
hielden zij de ring vol liefde en eerbied tegen de ogen
gedrukt. Hanumân zocht naar een gelegenheid om
Sîtâ alleen te spreken en weldra diende die
zich aan. Hanumân sprong op de grond en fluisterde
tegen Sîtâ: 'Moeder! Laat u niet meeslepen
door bezorgdheid en verdriet. Laat mij u op mijn rug in
een oogwenk naar de plaats brengen waar Râma en
Lakshmana op nieuws van u wachten!' Hanumân voerde
allerlei argumenten aan opdat Sîtâ met zijn
plan zou instemmen. Sîtâ
antwoordde: 'Hanumân!
Ik ben oprecht verheugd je zo te horen spreken. Ik ben
terneergeslagen en worstel met mijn verdriet omdat ik van
Râma gescheiden ben. Je liefdevolle woorden zijn
voor mij als een lichtbaken voor een schip in nood. Maar
weet je niet dat ik nimmer iemand anders zal aanraken dan
mijn Heer? Hoe kan ik dan op jouw rug zitten, denk daar
eens over na.' Sîtâ's woorden hielden een
scherpe terechtwijzing in die Hanumân in het
hart trof. Zij verrieden de kleinheid en hoogmoed van
Hanumân, die een plan had geopperd dat haar zou
onteren. Hanumân herstelde zich echter spoedig en
sprak: 'Moeder! Ben
ik niet uw zoon? Waarom is het verkeerd als een zoon zijn
moeder op zijn rug draagt? Wat zouden daarvan de kwade
gevolgen kunnen zijn?' Hij verdedigde zijn idee met
uiteenzettingen en overwegingen. Sîtâ gaf ten
antwoord:
'Hanumân! Voor jou en mij zijn de gevoelens van
moeder en zoon natuurlijk en vanzelfsprekend. Stel je
echter eens voor hoe de wereld daarover zal denken. Daar
moeten wij ook rekening mee houden, nietwaar? Wij moeten
ons zodanig gedragen dat wij een voorbeeld zijn voor
anderen. Wij mogen door onze daden geen aanleiding geven
tot spot, minachting of afkeuring van anderen. Niemand
mag ons vol misprijzen met de vinger nawijzen. En wij
moeten bovenal zelfvoldoening kunnen ontlenen aan onze
handelingen. Wanneer ik weet dat ik met mijn handelingen
die voldoening niet kan smaken, zal ik mij er nimmer aan
wagen! Zelfs al zou ik van dit leven moeten scheiden, dan
nog heb ik de hulp van een ander niet van
node. Mijn
Râma moet bovendien zelf deze verachtelijke demon
vernietigen die mij zo kwelt. Hij is degene die zich van
deze verantwoordelijkheid moet kwijten. Die kan niemand
anders op zich nemen. Hijzelf moet naar Lanka komen,
Râvana doden, Sîtâ teruggeleiden en
haar lot in zijn handen nemen. Dat is het teken van de
ware held die Râma is. Dat is het bewijs van ware
heldenmoed. Kijk eens naar die Râvana. Hij
verscheen als een dief in de nacht in een valse gedaante
en stal mij van mijn Heer.
Doch Râma is
de belichaming van rechtschapenheid. Hij houdt zich aan
de normen van moreel gedrag. Hij respecteert het eens
gegeven woord. Als het nieuws zich verspreidt dat deze
Râma een aap heeft gestuurd om Sîtâ
hier weg te halen buiten medeweten van Râvana, dan
zou dat een smet werpen op Râma's goede naam. Wij
mogen niet onze toevlucht nemen tot laaghartige listen.
Wij behoren de goede naam van Râma te bewaken als
onze eigen adem. Zijn grote roem is de goddelijkheid die
wij in ons hart aanbidden. Die moeten wij bewaren,
ongeschonden door gedachte, woord of daad. Het is om deze
reden dat je voorstel mij geen voldoening kan
schenken.'
Hanumân
bewonderde haar smetteloze deugd en haar standvastige
verering en liefde voor haar Heer, en ook de verhevenheid
van de idealen die zij verdedigde. In gedachten
verheerlijkte hij haar en bewaarde haar woorden in zijn
herinnering, om er inspiratie uit te putten. Hij sprak:
'Moeder! Vergeef
mij. Sinds ik met eigen ogen heb gezien welke kwellingen
u moet ondergaan en hoezeer Râma er onder lijdt van
u gescheiden te zijn, vatte ik het idee op u zo snel
mogelijk naar de lotusvoeten van de Heer te brengen.
Vergeef mij als dat verkeerd was' , en hij wierp zich vol
berouw aan haar voeten.
Hierop stelde
Sîtâ hem talloze vragen over het
welzijn van Râma en Lakshmana en hun
wedervaren in het woud. 'Waarom zou men zich over mannen
zorgen maken? Zij kunnen elke last of beproeving dragen.
De vrouwen lijden het meest, want het is een
verschrikking voor hen om gescheiden van hun echtgenoten
te leven!' Hanumân zei tot haar: 'Moeder!
Râma en Lakshmana verkeren weliswaar in goede
gezondheid. U moet hen echter niet met gewone mensen
vergelijken. Dat is niet eerlijk. Ach! Iedere seconde
bent u in Râma's gedachten en wordt Hij eraan
herinnerd dat Hij van u gescheiden is. Daarom bekommert
Hij zich niet om honger of dorst. Hij eet of drinkt niet,
tenzij Lakshmana Hem liefdevol aanspoort om enkele
vruchten of een weinig drinken tot zich te nemen. Ik kan
mij geen enkele gelegenheid voor de geest roepen waarbij
Râma uit zichzelf ook maar een slokje water dronk.
U moet niet van de veronderstelling uitgaan dat zij u
zijn vergeten of zich niet om u bekommeren.
Lakshmana wijdt al zijn
dagen aan het waken over Râma, zoals de oogleden de
ogen beschermen. Hij is de adem van Râma's heilige
adem. Hij wordt door smart overmand omdat hij van u
gescheiden is en omdat hij getuige is van het leed van
zijn broer. Hij is
als een rots in de branding die niet wordt beïnvloed
door enige gevoelens, behalve zijn bezorgdheid om
Râma. Hij is de nimmer opdrogende bron van moed en
bijstand. Hij heeft de afgelopen tien maanden niet
geslapen of enig voedsel tot zich genomen.'
Toen
Hanumân de deerniswekkende toestand
beschreef waarin de broers verkeerden, gaf
Sîtâ voor verbaasd te zijn over
Râma's liefde en genegenheid voor haar.
Steeds herhaalde zij: 'Ja,
ook jij beschrijft het lijden van de mannen. Wat weet jij
van de onpeilbare smart van vrouwen?' Zij deed alsof
zij geen woord geloofde van wat Hanumân haar
vertelde! Zij sloeg Hanumân gade en bewonderde zijn
wijsheid en kracht. Zij haalde zich de geschiedenis voor
de geest van de ontmoeting tussen Râma en
Hanumân en voelde zich verbonden in liefde en
trouw. Deze gedachte schonk haar vreugde en tevredenheid.
Tenslotte kreeg zij een vast vertrouwen in
Hanumân en in de opdracht die hij moest
vervullen.
Keer op keer smeekte
Hanumân: 'Moeder! Waarom laat u zich
beheersen door het gevoel van Râma
gescheiden te zijn? Waarom leeft u dagen- en maandenlang
in vertwijfeling en verdriet? Sta mij toe u op mijn rug
te nemen en ik breng u in een oogwenk in de
tegenwoordigheid van Râma.'
Sîtâ merkte dat Hanumân
eropuit was het op dit punt van haar te winnen, ondanks
haar argumenten van morele, spirituele en wereldlijke
aard. Zij besloot daarom een einde te maken aan verdere
discussies hierover door een scherpe terechtwijzing. Zij
sprak: 'Hanumân! Ben jij wel of niet iemand
die de bevelen van Râma nauwgezet opvolgt?'
Hanumân antwoordde: 'Ja, ik zou liever mijn
leven geven dan tegen Râma's wensen en bevelen
ingaan.' Hij trommelde met zijn vuist op zijn borst om
zijn verklaring kracht bij te zetten. 'Welaan. Denk eens
goed na. Heeft Râma je bevolen mij te zoeken
en nadat je mij gevonden had, Hem op de hoogte te stellen
van mijn verblijfplaats, of heeft Hij je opgedragen mij
mee terug te brengen?' Bij deze vraag stond Hanumân
met de mond vol tanden en gaf zich gewonnen. Hij sprak:
'Moeder! Ik heb de gevolgen van mijn voorstel niet diep
genoeg overdacht. Ik vraag u vergiffenis.' Vanaf dat
ogenblik sneed hij het onderwerp niet meer aan.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van
Râma die met Hem mee de wildernis inging bij
Zijn verbanning.
Ramâyana: ('het pad van
Râma'): het epos over de avatâra
S'rî Râma [van de hand van
Vâlmîki]
die jeugdig verbannen naar het bos met Sîtâ,
Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Râvana, een
demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Gandharva's: de verheven
zangers van de hemel &
Apsara's: hemelse dansmeisjes,
bewoners van de hemel. Echtgenotes van de Gandharva's.
Pûrvacitti is de naam van de apsara waar de Heer
zich toe bekent (zie S.B. 11.16:
33).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambu-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon
genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen
en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna
in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij
Sîtâ ontvoerd had.
Schilderij
Sîtâ en Hanumân door: Madhava Priya
devi dasi
Schilderij Hanumân maakt een enorme sprong
door: Madhava Priya devi dasi
Schilderij Râma's
ring door: Indra Sharma
Foto vogel: Brahminy Starling , India
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans