Hoofdstuk 1
Het woud van Danda
[in
het Engels]
Terwijl
Bharata te Nandigrama zijn tijd in
afzondering doorbracht in voortdurende beschouwing van
Râma,
prezen
Sîtâ,
Râma en Lakshmana, die zich op de
Chitrakuta-berg daar ver vandaan in het woud
bevonden, zijn toewijding en trouwe plichtsbetrachting.
Zij voelden zich gelukkig in hun vredig onderkomen in het
woud.
Op zekere dag ondernam
een dwaas genaamd Jayantha een poging Râma's
moed te testen. Dit was een absurde en hachelijke
onderneming die gelijk staat aan de poging van een mier
om de diepte van de oceaan te peilen! Een duivelse
ingeving bracht hem ertoe zich in een kraai te
veranderen. In die gedaante vloog hij op Sîtâ
af die, naast Râma gezeten, verzonken was in de
aanblik van het landschap dat zich voor hen uitstrekte.
Met zijn scherpe snavel pikte hij naar de zool van haar
zachte voet, waardoor hij haar tot bloedens toe
verwondde. Toen Râma het bloed zag vloeien, trok
Hij een droge grashalm uit de grond en wierp die naar de
kraai. Râma zal nimmer iemand krenken die geen
kwaad heeft gedaan, maar indien nodig en onvermijdelijk,
zal zelfs Rahu
de maan opslokken, nietwaar? Dit geldt ook voor
Râma, die een onschuldige nimmer leed zal
berokkenen. Door zijn wil veranderde de grashalm in een
enorme vlam die op Jayantha afvloog. Toen deze poogde te
ontkomen, werd hij overal waar hij ging meedogenloos door
het vuur achtervolgd. De machteloze en angstige kraai nam
zijn oorspronkelijke gedaante weer aan. Jayantha wierp
zich aan Râma's voeten en smeekte om redding. Toen
Indra, de koning der hemelbewoners, vernam wat er was
geschied en hoorde dat de boosdoener zijn eigen zoon was,
betuigde ook hij zijn berouw over diens vermetelheid en
gebrek aan eerbied.
Jayantha wierp zich ter
aarde voor Râma en smeekte om genade. Hij sprak:
'Ik ben een dwaas. Ik besefte niet hoe laaghartig ik
handelde. Bewaar mij voor uw toorn en verlos mij van het
vuur.' Râma had medelijden met de arme man nu hij
zich zo deemoedig betoonde. Hij benam Jayantha het licht
van één oog, doch liet hem in leven. Hij
zond hem heen als een eenogig individu. Râma deed
de werking teniet van het vlammende projectiel, waardoor
de grashalm terugkeerde tot zijn natuurlijke staat.
Jayantha was dankbaar dat hij, gezien de afschuwelijke
misdaad die hij had begaan, er vanaf gekomen was met deze
lichte straf. Hij verbleef lange tijd op de
Chitrakuta-berg waar Sîtâ, Râma en
Lakshmana woonden. Op zekere dag, de tiende dag van de
wassende maan van de maand Mârgas'îrsha
[november/december], beval Râma Jayantha
zich naar het zuiden te begeven.
Ook Sîtâ,
Râma en Lakshmana verlieten Chitrakuta en gingen op
weg naar de âs'ram van Atri,
de grote wijze [muni]. Atri had reeds van
zijn leerlingen gehoord dat Râma voornemens was
zijn kluizenaarsverblijf te bezoeken. Dus toen Râma
de âs'ram naderde, liep Atri een eindweegs het
bospad op om Râma, Sîtâ en Lakshmana te
verwelkomen. Atri was zozeer door vreugde overmand door
het bezoek dat hij het beschouwde als een teken van Gods
genade, dat in zijn vervoering de tranen rijkelijk
vloeiden. Hij verklaarde dat hierdoor het hoogste doel
van zijn leven werkelijk was bereikt. Op deze dag wierp
zijn ascese eindelijk haar vruchten af. 's Avonds riep de
wijze Atri zijn leerlingen bijeen. Voor Râma
plaatste hij een zetel op een verhoging, tegenover de
aanwezigen. Zijn vrouw Anasûyâ
had intussen gezorgd dat het Sîtâ aan niets
ontbrak en had vervolgens ook haar naar de samenkomst
geleid. Aan allen die daar bijeen waren, beschreef Atri
omstandig dat deze plechtige ogenblikken heilig waren,
welke vermogens Râma, Sîtâ en Lakshmana
bezaten en welke goddelijke krachten er in hen belichaamd
waren. Anasûyâ prees bovendien de deugden van
Sîtâ, die zij heilige adviezen gaf aangaande
de plichten van de vrouw en de idealen die zij te allen
tijde moest hooghouden. Sîtâ zette uiteen dat
elk individu, elk wezen en elk schepsel het vrouwelijke
principe in zich draagt. Hoewel er mannelijke en
vrouwelijke rollen zijn op het wereldtoneel, zijn zij
allen van nature vrouwelijk wat hun kracht, emotie en
geesteshouding betreft. Zij verklaarde dat haar Heer
Râma de belichaming was van het enige zuiver
mannelijke principe in het universum. 'Er is in Hem
geen spoor van dualiteit, van mijn en dijn, van vreugde
of verdriet. Hij is de verpersoonlijking van
onverschrokkenheid en kracht. Purusha,
het eeuwig-mannelijke, heeft zich verenigd met prakriti,
de natuur ofwel het eeuwig-vrouwelijke. Hoewel de natuur
zich in ontelbare, verschillende gedaanten vertoont, is
zij in werkelijkheid een ondeelbare Eenheid.' Aldus
onthulde Sîtâ de waarheid van het
Râma-principe aan Anasûyâ, de vrouw van
de wijze Atri. Râma, Sîtâ en Lakshmana
brachten een zeer gelukkige tijd door in de âs'ram
van de wijze Atri. Zij dienden de bewoners en leerlingen
van goed advies over allerlei vraagstukken met betrekking
tot zedelijk gedrag.
Toen brak het ogenblik
aan om afscheid te nemen en de tocht door het woud te
hervatten. De âs'rambewoners stortten tranen van
droefheid bij het afscheid. Ondanks hun vastberaden
pogingen om Râma te volgen gedurende de daarna
volgende fasen van zijn verblijf in het woud, moesten zij
achterblijven en terugkeren tot het bestaan waaraan zij
hun leven hadden gewijd. Hulpeloos moesten zij toezien
hoe de goddelijke Meester van hun hart uit het oog
verdween.
Het woud weergalmde van
het gebrul van de verscheurende dieren die er
rondzwierven op zoek naar prooi. Hoog in de bomen zongen
allerlei bontgevederde vogels hun lied. Elk van de
zangers had zijn eigen schoonheid en melodie. Hun roepen
en koeren streelde het oor. Het was alsof het gezelschap
terecht was gekomen in een nieuwe, opwindende wereld.
Terwijl zij door dit gebied liepen, dat van een
ontzagwekkende grootsheid was, ontwaarden zij plotseling
een aantrekkelijk kluizenaarsverblijf met in het midden
een pittoreske tempel. Lakshmana liep vooruit om een pad
te banen en het struikgewas opzij te schuiven dat er
overheen groeide. Hij brak de doornige klimplanten af die
voor zijn hoofd hingen en de voetreizigers zouden kunnen
verwonden. Hierna konden Râma en Sîtâ
veilig het pad volgen dat Lakshmana had vrijgemaakt. Bij
het naderen van de âs'ram zagen zij een prachtig
aangelegde tuin voor zich liggen. De liefderijk verzorgde
bomen met vruchten en bloesems rezen sierlijk uit de
grond met hun bladerkroon vol schoonheid. De takken bogen
zich onder het gewicht van de rijpe, sappige vruchten.
Sîtâ was opgetogen en vergat haar moeheid, zo
verzonken was zij in de sfeer van hemelse vrede en
vreugde waarin zij terechtgekomen was. Zij liep achter
Râma aan en dronk de schoonheid in van de haar
omringende natuur.
Toen enkele bewoners
van de âs'ram het drietal zagen naderen, repten zij
zich naar hun goeroe. Deze spoedde zich naar de
hoofdpoort om Râma, Sîtâ en Lakshmana
te verwelkomen. Tranen van blijdschap stroomden over zijn
wangen. De bezoekers werden met gepaste gastvrijheid
ontvangen. Zij werden naar binnen geleid, waar hun een
koele, verfrissende drank werd aangeboden en smakelijke
vruchten en knolgewassen. De gasten aanvaardden hun goede
zorgen met groot genoegen en namen deel aan de eenvoudige
maaltijd. In de avond namen zij een bad en volvoerden zij
de voorgeschreven rituelen. Râma sprak tot de
bewoners over de ideale wijze van handelen en optreden.
Hij stond hun toe vragen te stellen over onzekerheden die
hen in verwarring brachten en over ingewikkelde
onderwerpen met betrekking tot de verklaring der heilige
geschriften. Men greep deze gelegenheid met beide handen
aan. Râma gaf grondig en duidelijk tekst en uitleg
in eenvoudige en overtuigende taal. Het lijdt geen
twijfel dat de âs'rambewoners die dag de hemel op
aarde beleefden. Zij spraken er opgetogen over met elkaar
dat het ervaren van Râma' s tegenwoordigheid even
verheffend was als het contact met God Zelf in de
hemel.
Bij het aanbreken van
de dag baadden Râma, Sîtâ en Lakshmana
zich en volvoerden de ochtendrituelen. Hierna maakten zij
zich gereed om te vertrekken, ondanks de smeekbeden van
de âs'rambewoners om te blijven. Zij wierpen tegen
dat geen mens hun beloften en voornemens in de weg mocht
staan. Zij hadden besloten, zo zeiden zij, dat zij in
geen enkele âs'ram of andere plaats langer dan een
nacht zouden verblijven.
Toen zij eenmaal op weg
waren en door het woud liepen, verscheen plotseling een
afzichtelijke gedaante. Het was Viradha, de
verschrikkelijke menseneter, die dreigend op hen
afstormde. Sîtâ schrok natuurlijk van de
onverwachte verschijning, doch weldra vatte zij moed,
wetend dat zolang de 'Leeuw' Râma er was om haar te
beschermen, zij geen reden had bevreesd te zijn voor de
'kreupele vos' die op hen afkwam. 'Laat hem maar
brullen', sprak zij zichzelf geruststellend toe. Zij
stond achter Râma en wachtte de verdere
gebeurtenissen af. Intussen schoot Lakshmana de eerste
scherpe pijl naar het monster, die weldra door vele
andere werd gevolgd. Toen Viradha door de pijlen gewond
raakte, veranderde hij in een laaiende furie die zich als
de belichaming van dood en verderf op Lakshmana wilde
storten. Râma merkte dat Zijn broer door de strijd
de uitputting nabij was. Hij zette een pijl met een
sikkelvormig uiteinde op zijn geduchte boog en schoot
deze op het bloeddorstige monster af. Râma's pijl
verbrijzelde de vervaarlijke drietandige speer waarmee de
reus stond te zwaaien en hieuw toen het monster het hoofd
van de romp. Op datzelfde ogenblik verrees een stralende,
hemelse gestalte uit het dode lichaam!
Viradha was als
mensenetende reus ter wereld gekomen ten gevolge van een
aan zichzelf te wijten vervloeking, die zijn goddelijke
meester Kubera
[of Kuvera] over hem had uitgesproken. In zijn
vorige leven had hij Kuvera gediend, als een van een
schare hemelse engelen, de Gandharva's.
Kuvera had later medelijden met Viradha gekregen en hem
beloofd dat zijn leven als demon zou eindigen op
hetzelfde ogenblik dat hij door een pijl uit Râma's
boog zou worden gedood. Hij zou dan wederom in Kuvera's
nabijheid mogen verkeren als Gandharva. Nu wierp
hij zich aan de voeten van zijn verlosser. Hij prees en
verheerlijkte Hem alvorens terug te keren naar zijn
oorspronkelijke verblijfplaats. Râma begroef het
reusachtige lichaam van de demon, dat nog op de grond was
achtergebleven. Tevens voerde Hij de riten uit die bij
een dergelijke teraardebestelling zijn voorgeschreven. Op
dat ogenblik viel er een zachte regen op de groeve, alsof
de hemelgoden tranen van vreugde schreiden om het door
Râma getoonde mededogen.
Râma begaf zich
vervolgens naar de vermaarde âs'ram van de wijze
Sarabhanga. Juist toen Râma de âs'ram
naderde, spraken de asceten en monniken met elkaar over
de verwoesting die was aangericht door de vijandelijke
aanvallen van Râvana, de koning der demonen.
Zodra Râma, Sîtâ en Lakshmana midden in
hun gesprek verschenen, wisten de âs'rambewoners
wat de betekenis was van hun bezoek en beseften zij dat
het met hun vrees voor Râvana spoedig gedaan
zou zijn. Toen de wijze Sarabhanga Râma's
gestalte zag, die van een goddelijke bekoorlijkheid was,
kon hij zijn ogen nauwelijks geloven. Hij vroeg zich af
of hij droomde, aan zinsbegoocheling leed, of een
ongewone ervaring had ten gevolge van overijverige
meditatie. Het duurde echter niet lang aleer hij besefte
dat het werkelijk Râma was die hij voor zich zag en
dat hij daarom zo gelukkig was. Hij was in opperste
vervoering omdat zijn lang gekoesterde doel bereikt was.
Hij wist dat zijn ascese eindelijk was gezegend met de
verwezenlijking van zijn diepste verlangen.
Sarabhanga verwelkomde
zijn gasten met gulle gastvrijheid. Hij prees en
verheerlijkte Râma naar hartelust. 'Râma!
U bent de hemelse zwaan (hamsa)
die zich vol majesteit beweegt over de kalme meren van de
geest der wijzen. O, op deze dag is het doel van mijn
leven verwezenlijkt', sprak hij. 'Râma! Ik ben mij
niet bewust enige spirituele discipline beoefend te
hebben die deze naam verdient. Ik heb u mogen veroveren
door slechts een pad te volgen: het pad van de
liefde. Nu mijn ogen u hebben aanschouwd, hoeven
zij niets anders meer te zien. U hebt uw woord gegeven
dat u op een dag als deze de wensen van de wijzen zou
vervullen. Welnu, vandaag moet u deze gelofte inlossen.
Mijn wens is deze: blijf in deze bekoorlijke gedaante
voor mij staan tot ik de laatste adem uitblaas. Sta mij
toe dat ik mij van dit lichaam ontdoe terwijl mijn ogen
op u gevestigd zijn', smeekte hij.
Binnen enkele minuten
werd er een brandstapel in gereedheid gebracht.
Sarabhanga besteeg de houtstapel en deze werd
aangestoken. Hij zat er onbekommerd bovenop met ogen die
straalden van vreugde en geestvervoering omdat zij
rustten op Râma. Zijn oogleden knipperden niet en
zijn blik bleef strak op Râma gericht. Met het
beeld van Râma, Sîtâ en Lakshmana in
het hart, gaf Sarabhanga zijn lichaam over aan de vlammen
tot er een handvol as overbleef. De blauwe, kalme oceaan
van zijn hart weerspiegelde de blauwe gestalte van
Râma, die hij tot zijn laatste ogenblik had
aanbeden. Sarabhanga's ziel verenigde zich met het
Universele Absolute dat hem wachtte.
Ofschoon de
âs'rambewoners aanvankelijk diep bedroefd waren
over het heengaan van hun geestelijk leidsman en meester,
beseften zij spoedig dat Sarabhanga buitengewoon
bevoorrecht was, omdat hij was gezegend op een wijze die
aan weinigen is vergund. God Zelf was in menselijke vorm
voor hem verschenen en had hem de zegen geschonken van
eenwording met zijn majesteit en heerlijkheid. Het was
alsof ook zij hun deel hadden ontvangen van dit geschenk
van goddelijke genade. Zij aanbaden Râma en
verheerlijkten zijn naam in alle toonaarden. Zij riepen:
'Gegroet! Victorie!' en brachten met eerbiedige
dankbaarheid wat as van hun meester op hun voorhoofd aan.
Het nieuws van Sarabhanga's opoffering bracht weldra de
bewoners van andere âs'rams naar de hermitage. Deze
asceten en wijzen wierpen zich aan Râma's voeten en
prezen Hem en zijn missie van mededogen. 'Heer! Hoe
fortuinlijk was Sarabhanga!' riepen zij uit. 'Menige
wijze is reeds ten prooi gevallen aan de nietsontziende
gewelddadigheid van de Rakshasa-stam der demonen
in dit gebied. Sarabhanga is echter gezegend door de Heer
zelf. Hij offerde zijn lichaam en zijn leven aan Hem.
Heer! Verlos ons van die roofzuchtige vijanden. Sta ons
toe dat wij onze spirituele oefeningen en boetedoening
voortzetten zonder de invallen van deze demonen. En
uiteindelijk, o Heer, schenk ons de genade waarop wij
hopen: de aanblik van uw tegenwoordigheid', zo smeekten
zij.
Intussen was er een
wijze genaamd Sutikshna naar voren gekomen en deze
wierp zich thans voor Râma ter aarde. Hij was een
leerling van de befaamde Âgastya. Zijn
toewijding kende geen grenzen en zijn hart was vervuld
van Râma. Hij geloofde stellig dat men God slechts
kan bereiken door middel van liefde. Hij kon zich geen
andere vorm van God voor de geest halen dan die van
Râma. Hij hield zijn ogen op Râma gevestigd
zonder met de oogleden te knipperen, opdat zelfs die
fractie van tijd niet verloren zou gaan. De aanblik van
Râma deed zijn hart smelten van liefde en verering.
Hij sprak: 'Heer! Bent u helemaal naar hier gekomen om
mij te zegenen? Kunt u mij niet doen opgaan in de liefde,
die u zelf bent? Nu u in deze zichtbare vorm ter wereld
bent gekomen, verlangt u nog steeds dat ik het vormloze
Absolute blijf aanbidden, zoals ik tot nu toe heb gedaan?
Neen. Ik heb deze vorm en naam lief. Ik ken geen enkele
rite en geen ritueel voorschrift. Het enige wat ik weet
is dat u, die de belichaming bent van liefde, door liefde
verworven kunt worden. Mijn vurige verlangen is de enige
verdienste die ik heb vergaard. Het is de enige ascese
die ik mijzelf heb opgelegd. Zegt u mij: is dat niet
genoeg? O, verlosser van de beproeving van geboorte en
dood! Er is geen vorm van aanbidding zo doeltreffend als
dienstbetoon aan de Heer door middel van liefde,
nietwaar? Zingen van uw heerlijkheid en mediteren op uw
glorie en daar al doende onuitsprekelijke gelukzaligheid
aan ontlenen - is er ook maar iets dat grotere vreugde
schenkt?' vroeg hij.
Sutikshna danste in het
rond. Hij was zich niet langer bewust van zijn omgeving
of zijn handelingen en er stroomden tranen over zijn
wangen. Degenen die de innerlijke vreugde die hij ervoer
niet konden peilen, moesten hem wel voor krankzinnig
houden. Râma wist hoe groot het verlangen was dat
de wijze bezielde. Hij trok Sutikshna naar zich toe en
omhelsde hem vol liefde. Hij sprak zachte, zoete woorden
om hem weer bewust te maken van zijn omgeving. Terwijl
Râma zijn handen vasthield, geraakte de grote wijze
in de hoogste bewustzijnstoestand (samâdhi).
Hij stond daar als een standbeeld, roerloos en in
volmaakt evenwicht. Râma bracht hem weer terug tot
het alledaagse bewustzijn. Zodra hij was bijgekomen,
wierp hij zich languit aan Râma's
voeten.
Sutikshna hief de
handen boven zijn hoofd en met de handpalmen tegen elkaar
in aanbidding, uitte hij zijn vreugde in volle overgave.
Hij sprak: 'Heer! U bent de vuurzee die het woud der
illusie waarin de mens verdwaald is, met de grond gelijk
maakt. U bent het zonlicht dat de lotus in het hart van
goede mensen doet bloeien vol schoonheid en geur. U bent
de koning der wilde dieren die gekomen is om de horden
van demonische olifanten te verdelgen. U bent de adelaar
die de vogel opjaagt en vernietigt die van het ene leven
naar het andere fladdert, in een zich herhalende cyclus
van geboorte en dood, van vreugde en verdriet. Heer! Uw
ogen zijn liefelijk als lotusbloemen. Mijn eigen ogen
kunnen onmogelijk alle schoonheid van uw stralende
gedaante in zich opnemen. U bent de maan die haar
verkoelend licht laat schijnen om de twee
chakora-patrijzen,
de ogen van Sîtâ, in verrukking te brengen.
Als de hemelse zwaan laat u zich blij te moede drijven op
de koele meren in de harten der wijzen. U bent de
Garuda
die aast op de slangen die kronkelen in de geest van
twijfelaars en ongelovigen en deze verdelgt. Alle
wreedheid, verwarring en rampspoed zullen verteerd worden
door een enkele korte blik uit uw ogen.'
Aldus zong Sutikshna
Râma's lof in alle toonaarden, zich verheugend dat
hij daartoe de gelegenheid kreeg. Hij greep bovendien de
kans om zijn blik zo vast op de Heer te vestigen dat
diens beeld voor altijd in zijn ziel gegrift zou zijn.
Hij was zich niet bewust van tijd of duur, noch van de
behoeften van zijn lichaam. Zijn ogen knipperden niet
eenmaal terwijl hij naar Râma keek en diep
Râma's glorie indronk. Râma sloeg Sutikshna
enige tijd gade, vatte hem toen bij de schouders en
richtte hem op. Hij sprak: 'Sutikshna! U bent begiftigd
met alle begeerlijke deugden. Vraag mij wat u wenst, want
ik zal u zegenen met alles waarnaar u verlangt.' De wijze
antwoordde: 'O, vriend en verwant van allen die
bedroefd en bevreesd zijn! Dit is mijn wens: verblijf
voor eeuwig diep in mijn hart, samen met Sîtâ
en Lakshmana.' Râma sprak: 'Het zij zo.'
Toen begaf Râma
zich in het gezelschap van Sutikshna en gevolgd door
Sîtâ en Lakshmana naar de âs'ram van
Âgastya.
Al spoedig nadat zij op weg waren gegaan, hoorden zij het
geruis van stromend water. Toen zij op het geluid
afkwamen en de rivier naderden, werd nabij het water een
berg zichtbaar. Op de voorgrond lagen prachtige
bloementuinen en, als een lotus die ligt te pronken in
het midden van een meer, lag daar de bekoorlijke
hermitage van Âgastya op een tapijt van
geurige bloemen. Er zijn geen woorden om de schoonheid
van dat tafereel te beschrijven. Sîtâ,
Râma en Lakshmana standen een ogenblik roerloos van
bewondering bij bet zien van deze betoverende pracht. Er
heerste een sfeer van wonderbaarlijke spiritualiteit.
Dieren die van nature elkaars vijanden zijn, waterdieren,
landdieren, wilde dieren en allerlei soorten vogels,
speelden met elkaar en leefden hier bijeen zonder enige
vrees of vijandschap. Aan de oever van de rivier zagen ze
vele monniken en asceten zitten, in meditatie
verzonken.
Toen het gezelschap de
âs'ram naderde, snelde Sutikshna vooruit om zijn
meester voor te bereiden op de komst van
Sîtâ, Râma en Lakshmana. Hij wierp zich
aan Âgastya's voeten en sprak: 'O, grote
leermeester! O, belichaming van genade! De prins van
Ayodhya, die de ware verdediger is van dit universum, is
zojuist in onze âs'ram aangekomen samen met
Sîtâ en Lakshmana. Diegene die u hoopte te
mogen dienen en voor uw geestesoog te zien door middel
van jarenlange spirituele oefeningen, ongeacht welk uur
van de dag of nacht, die is naar u toegekomen en is nu
nabij. O! Wat een grote, gelukkige dag is dit! Wat zijn
wij fortuinlijk.' Sutikshna vergat zichzelf en raakte in
extase.
Bij het horen van die
woorden verhief Agastya zich plotseling van zijn zetel en
liep snel naar buiten. Toen hij het drietal naar zich toe
zag kamen, liet hij zijn tranen de vrije loop. Hij
haastte zich naar hen toe, roepend: 'Heer! Heer!' Hij
drukte Râma aan zijn boezem en dacht er niet over
Hem los te laten. Hij stond met de armen om Râma
heen en klampte zich aan Hem vast zoals een klimplant
zich hecht aan een boomstam. Agastya kon de vreugde die
in hem opwelde niet bedwingen toen hij Râma,
Sîtâ en Lakshmana zijn kluizenaarsverblijf
binnenleidde. Hij verzocht hun plaats te nemen op hoge
zetels. Hij liet vruchten en zoete knolgewassen brengen
en bood deze zijn gasten aan. Toen informeerde hij naar
het verloop van hun reis en terwijl Râma zijn
vragen beantwoordde, luisterde Agastya met de ogen
gesloten van gelukzaligheid. De vreugdetranen stroomden
over zijn wangen. Een gelukkige glimlach speelde over
zijn gelaat. Tenslotte sprak hij: 'Heer! Ik ben ervan
overtuigd dat er geen gezegender mens bestaat dan ik.
Heer Nârâyana zelf is tot mij gekomen.
Hij is te gast in mijn âs'ram! Kan dit waar zijn?
Is het een droom? Neen. Ik verbeeld het mij niet, dit is
de werkelijkheid.' Met woorden van dankbaarheid en
overgave uitte hij zijn vreugd.
Râma sprak: 'O,
vorst onder de monniken! Ik heb niets voor u te
verbergen. U weet maar al te goed waarom ik naar dit woud
gekomen ben. Zeg mij wat ik moet doen om dit
demonengebroed, de Rakshasa's, te vernietigen, zij
die de wijzen en monniken belemmeren in hun ascetische
levenswijze. Zeg mij hoe ik Gods toegewijde dienaren kan
beschermen en behoeden voor gevaar. Ik zal ernaar
handelen en wacht op uw aanwijzingen. In het koude
seizoen van Hemant
verdorren en sterven de lotusbloemen. Thans breekt het
seizoen aan dat de levenssappen van de Rakshasa's
zullen uitdrogen.'
Râma's woorden
deden Agastya glimlachen. Hij antwoordde: 'Heer! U bent
alwetend. Waarom u mij vraagt wat u moet doen, weet ik
niet. Ik weet niet zeker of u mij zegent of op de proef
stelt. Dankzij uw genade, waardoor ik u heb mogen
aanschouwen (darshan), aanraken (sparshan)
en horen spreken (sambhashan), kan ik de betekenis
van uw verzoek doorgronden. Ook dat is uw genade.
Mâyâ, uw schepping en uw marionet, de
slaaf aan uw voeten, is altijd waakzaam. Het lichte
optrekken van uw wenkbrauwen is voor haar voldoende om uw
bevelen uit te voeren. Met de door u verleende vermogens
schept mâyâ alle wezens op aarde en in de
hemel. Uw mâyâ is onoverwinnelijk. Alle
schepselen worden eindeloos door haar gekweld, dat wil
zeggen degenen die aan haar intriges ten prooi vallen.
Dat is een feit. Iedereen weet dat uw mâyâ is
als een wijdvertakte vijgenboom. De hemellichamen in de
kosmos zijn als de vruchten aan die boom. De schepselen
die in die kosmos leven, zijn als de wormen en larven die
de vruchten binnendringen. De vrucht mag er aan de
buitenkant prachtig uitzien, doch als men haar openmaakt,
ziet men er honderden wormen in krioelen.
Degenen die gehecht
zijn aan deze uiterlijke wereld en haar vergankelijke
schatten vrezen u, aangezien u, die de Tijd zelf
bent, onverbiddelijk hun plannen in duigen doet
vallen. De gehele kosmos is een verschijningsvorm van uw
werkelijkheid. Râma! Alle werelden aanbidden u. U
vraagt mij om raad alsof u een gewone sterveling zou zijn
en u prijst mij zoals de mensen dat doen. Dat vind ik
zeer vermakelijk. Alle wereldse aangelegenheden laten mij
volkomen koud. Mijn enige wens is dat u, met
Sîtâ en Lakshmana, in onze âs'ram
verblijft. Dat is alles wat ik van u vraag. Ik vereer
liever uw vorm, met alle eigenschappen, dan uw principe,
dat zonder vorm is. Daarin geloof ik en dat onderwijs ik.
Dat is mijn ideaal, mijn diepstbegeerde doel en streven.
Verleen mij daarom deze
gunst. Het is uw spel om uw dienaren te verheffen en zelf
op de achtergrond te blijven, alsof u overal onschuldig
aan bent en van niets weet! Verhef mij echter niet en
vraag mij niet om u aanwijzingen te geven. Het is mijn
plicht met uw wensen in te stemmen, ze te aanvaarden en u
te volgen. Vader! Verlok mij niet tot uw
mâyâ, waardoor ik tot egoïsme verleid
word en het doelwit van uw spel.'
Hierop sprak Râma: 'O, vereerde wijze! U kent dit
gebied goed, dus wat steekt er voor kwaad in als u mij
vertelt welke plek ik als vestigingsplaats moet
uitkiezen? Iedereen zou zoiets toch van u mogen
verwachten, nietwaar?' Agastya antwoordde: 'Meester!
Omdat u mij aldus hebt bevolen, zal ik onvoorwaardelijk
gehoorzamen en u antwoord geven. Dicht bij deze plaats
stroomt de heilige rivier de Godavari. Deze
stroomt daar reeds eeuwenlang in volle glorie.
Aangrenzend ligt het woud van Danda. Wanneer dit
geheiligd zou worden doordat u er uw verblijfplaats
kiest, dan zou u alle monniken en wijzen die er wonen ten
volle geluk en tevredenheid schenken. Want dat gebied en
zijn landvoogd worden geteisterd door een vloek die op
hen rust.'
Hier onderbrak
Râma de wijze met de woorden: 'Meester!
Sîtâ zou gaarne de geschiedenis van die
vervloeking horen. Wilt u ons alle bijzonderheden
daarover vertellen?' Agastya doorzag dit verzoek en
daarom sprak hij Râma aan met de benaming: 'O,
Regisseur van dit eeuwigdurende toneelstuk! Eens brak er
hongersnood uit in het Panchavati-gebied. Alle monniken
en asceten die er woonden, zochten hun toevlucht bij de
âs'ram van de wijze Gautama. Hij kon hun alles
geven wat zij nodig hadden door de vermogens die hij had
verworven tengevolge van zijn ascese! Toen de hongersnood
voorbij was, besloten de monniken terug te keren naar hun
oude hermitages. Er waren evenwel enkele pseudo-monniken
die tegen Gautama samenspanden en plannen smeedden om
zijn naam in opspraak te brengen. Zij kwamen met een koe
die de dood nabij was en leidden het dier de tuin van de
âs'ram binnen, naar een bijzonder groen en
aantrekkelijk plekje. Gautama zag dat zij op het punt
stond een prachtige bloem af te bijten en trachtte haar
te verdrijven. Doch bij de eerste zachte duw viel de koe
neer en blies de laatste adem uit! De samenzwerende
monniken beschuldigden Gautama prompt van koemoord (go
hathya), een afschuwelijke zonde. Zij veroordeelden
hem als een verworpene en een heiden. Gautama wilde weten
of de koe stierf als gevolg van de duw, of omdat haar
toegemeten spanne tijds ten einde was. Hij verzonk in
diepe meditatie om een antwoord te vinden op die vitale
kwestie. Weldra werd hem geopenbaard dat het slechts een
list betrof die vijandige monniken tegen hem hadden
gebruikt. Hun verachtelijke aard vervulde hem met
afschuw. Hij sprak: "Moge dit woud, dat verontreinigd is
door dergelijke laaghartige individuen, verboden terrein
worden voor alle goede en heilige mensen. Moge het de
verblijfplaats worden van demonische
yaksha's."
Er vond verder nog iets
plaats dat de uitwerking van deze vloek verergerde. De
heerser van dit gebied, Danda genaamd, schond de
maagdelijkheid van de dochter van zijn eigen geestelijk
leidsman Bhrigu. Toen deze het deerniswekkende
verhaal van zijn dochter had aangehoord, bedolf hij in
opperste woede het gehele gebied onder een regen van
stuifaarde. Zo werd deze streek een grote modderpoel. Na
verloop van tijd veranderde deze in een ondoordringbaar
oerwoud. De streek heet nu: het woud van Danda
(Dandakaranya), naar deze beruchte heerser.
Râma! Kroonjuweel der Raghu-dynastie! Ik ben
ervan overtuigd dat wanneer u in dat woud gaat wonen, de
rakshasa's in groten getale zullen verdwijnen en de vloek
zal worden opgeheven. De monniken en asceten
(sadhaks) kunnen zich daar dan wederom
terugtrekken om hun ascetische levenswijze voort te
zetten. Deze reiniging zal tevens de afsluiting vormen
van een periode en zal de gehele mensheid ten goede
komen. Ik kan u zeggen dat u de wijze die de vervloeking
destijds uitsprak, ook gelukkig zult maken, want de
gevolgen van zijn toorn bedroeven hem zeer.'
Nadat Agastya de
geschiedenis van het woud had verteld, sprak Râma:
'Welnu, het zij zo. Ik zal mij daar vestigen.' Hij nam
afscheid van Agastya en maakte zich gereed om samen met
Sîtâ en Lakshmana naar het Danda-woud te
vertrekken. Aleer zij de âs'ram verlieten, haalde
Agastya enkele wapens tevoorschijn die hij door ascese
had verworven uit goddelijke bronnen. Hij overhandigde
deze aan Râma en zei dat hij deze zelf niet wenste
te hanteren. Zij behoorden nu toe aan iemand die de
wapens verdiende en ze voor een heilig doel kon
gebruiken. 'Râma!' sprak hij, 'U bent mijn schild,
mijn sterkte en de bron van mijn vermogens. Deze wapens
kunnen mij niet beschermen. U kunt dat wel. Uw genade is
het krachtigste wapen dat ik bezit. U bent mijn
toevlucht, mijn vesting, mijn ondoordringbaar schild.'
Op hetzelfde ogenblik
dat Sîtâ, Râma en Lakshmana de
dichtbegroeide wildernis van Danda betraden, vulden de
uitgedroogde bomen zich opnieuw met levenssappen en
werden zij overdekt met fris, groen gebladerte dat
ritselde in de wind. Verwelkte en slaphangende
klimplanten werden weer springlevend en brachten trossen
zoetgeurende bloemen voort. Het woud hulde zich al snel
in weelderig groen en overal verschenen stipjes van
bloesems in vele kleuren. Het drietal ging op zoek naar
een plek om te wonen en bereikte weldra de plaats die
Agastya had aangewezen en die bekend staat als
Panchavati. Daar ontmoetten zij de oude
Jatayu, het hoofd der arenden. Hij was een grote
vriend van Dasharatha en vergezelde hem op zijn
expeditie in de ruimte, om hemelbewoners te hulp te
komen. Râma vertelde Jatayu het droeve
nieuws van Dasharatha's dood en verzachtte zijn
gevoel van verlies en treurnis. Râma sprak over
zichzelf en Sîtâ, over Lakshmana en de andere
broers en deelde hem mee dat zij van plan waren een
strohut te bouwen aan de oever van de Godavari.
Jatayu werd een goede vriend en door hem kregen zij een
beter beeld van hun omgeving. Die nacht brachten zij door
onder een grote boom, verzonken in een diepe en
verkwikkende slaap.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van Râma die met Hem
mee de wildernis inging bij Zijn verbanning.
Ramâyana: ('het pad van
Râma'): het epos over de avatâra
S'rî Râma [van de hand van
Vâlmîki]
die jeugdig verbannen naar het bos met Sîtâ,
Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Râvana, een
demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft.
Vâlmîki: de wijze
die Sîtâ opving na haar verbanning. Schrijver
van de Ramâyana,
het epos over Râma die de demon Râvana
verslaat.
Rahu: Demoon wiens hoofd door
Vishnu werd afgeslagen voordat de hemelse nectar der
onsterfelijkheid waarvan hij zich meester had gemaakt,
zijn maag kon bereiken. Dit hoofd bleef onsterfelijk en
slokt van tijd tot tijd de zon en de maan op [zie dit
verhaal in detail: S.B.
6.18-14 en
S.B.
8.9:24].
Mârgas'îrsha:
November/December, [zie S.B.
12.11:41].
Hemant: Het koude seizoen van
de Hindoes, dat valt in de negende en tiende maand van de
hindoe-kalender (Mârgas'îrsha en Pausha -
september/oktober) [zie ook S.B.
12.11:41.]
Atri Muni: een van de tien
mahârishi's geboren uit Brahmâ. Ontving van
Kardama zijn dochter Anasûyâ ten huwelijk
(S.B. 3.24: 22).
- Mediteerde voor een honderdtal jaren op de berg genaamd
Riksha en bereikte de zegen van de halfgoden dat ze uit
hem geboorte zouden nemen (S.B. 4.1: 17-28).
- De vrouw van Atri Muni, genaamd Anasûyâ,
baarde drie zeer beroemde zoons: Dattâtreya,
Durvâsâ en Soma (de maangod), welke
(gedeeltelijke) incarnaties van respectievelijk de
Superziel (Vishnu) zijn, heer S'iva en heer Brahmâ.
(S.B. 4.1: 15 en S.B. 9.14: 2).
- De wijze die betrokken was bij een conflikt tussen
Indra en Prithu over het stelen van een paard (zie S.B.
4.19).
Chakor (Alectoris Chukar):
Aziatische steenpatrijs; naar overlevering verliefd op de
maan.
Garuda: koning der vogels;
witgekuifde adelaar; voertuig van Heer Vishnu.
- Symbool voor het gezag van de Schriftuurlijke Waarheid,
als zodanig ookwel Stotra genoemd. 'Op de vleugelen der
hymnen' (S.B. 3.21: 34)
- Ook genoemd de zoon van Târkshya, de zoon van
Kas'yapa (zie S.B. 6.6: 21-22).
Samâdhi: geestelijk
opgaan,verzonkenheid in God (Krishna, Râma),
absorptie, volmaakte geestesvervoering door volkomen
opgaan in toegewijde dienst.
Hamsa: Krishna in de gedaante
van een bovenzinnelijke zwaan die heer Brahmâ van
advies dient. Deze was n.l. niet in staat de waarheid te
achterhalen toen hem door de kumâra's werd gevraagd
hoe men zich los moet maken van de relatie tussen de
geest en de zinsobjecten (zie S.B. 11.13).
- De zwaan staat spiritueel model voor het
onderscheidingsvermogen vanwege zijn vermogen met zijn
snavel melk van water te scheiden.
Gandharva's: de verheven
zangers van de hemel (soms bestraft voor hun demonische
neiging om te gokken, zie S.B.: 9.7: 3).
Kuvera: de schatbewaarder der
halfgoden.
Purusha: het mannelijk
principe; de Absolute Waarheid in oorspronkelijke
persoonlijke gedaante (mahâpurusha). De Heer als de
purusha nam de universele vorm aan van de materiële
wereld met haar zestien principes van materiële
aktie (S.B. 13:1, virath-rûpa)
- De oorspronkelijke persoon, de onbelichaamde
godheid.
- (als oorzaak en gevolg), de geest, de elementen, vals
ego, de guna's, de zinnen, de Universele Vorm of Gedaante
(virath-rûpa) met de bewegende en niet-bewegende
levende wezens en volledige onafhankelijkheid
tesamen.
- Het levend wezen, de persoon als genieter.
- Krishna als de Allerhoogste Genieter.
- Vishnu als de eerste avatâra.
- Kwam los van de materiële natuur te staan onder de
invloed van de Tijd (zie S.B. 11.24: 3).
Âgastya: 'hij wiens
zinnen niet onafhankelijk zijn': een grote wijze, een
ziener, de zoon van Kumbha, de pot. Verblijvend in de
Malaya heuvels aanbad hij de Heer (S.B. 6.3:35). Kwam met
Vasishthha voort uit het zaad dat Mitra en Varuna
deponeerden in een aarden pot toen ze Urvas'î
zagen. Hij huwde met de eerste dochter van Malayadhvaja
en uit haar werd een zoon geboren genaamd Dridhacyuta.
(S.B. 4.28: 32). Hij vervloekte de koning van
Pândya een olifant te worden omdat hij hem niet
naar behoren ontving toen hij met zijn discipelen
rondtrekkend in het Malaya gebergte onverwacht opzocht.
Die olifant staat bekend als Gajendra.
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans
Schilderij
van Viradha: Madhava Priya devi dasi
Foto : Indian Green bee-eater by
Rick Taylor