ramkatha-titel.gif (4275 bytes) 




 

 

 

 

Hoofdstuk 17 (b)
De broers ontmoeten elkaar
[
in het Engels]

 

ramaklein.jpg (51576 bytes)Bharata en Shatrughna liepen vanaf die plaats verder in het ascetenkleed dat zij die ochtend hadden aangetrokken. De ministers, de metgezellen van de prinsen en de adjudanten die met hen meeliepen, droegen de beeltenis van Sita en Rama in hun hart. Overal waar zij voorbijkwamen, bleven de dorpelingen vol ontzag staan als zij de vreemde stoet zagen passeren. Vrouwen die op weg waren naar de rivier om water te halen, zetten hun kruik op de grond en stonden sprakeloos van verbazing naar de broers te kijken, zonder zelfs maar met hun ogen te knipperen. Zij vroegen zich af wie zij voor zich hadden en kwamen tot de conclusie dat het diezelfde broers Rama en Lakshmana moesten zijn die nogmaals langskwamen, doch ditmaal zonder het gezelschap van Sita. Thans waren zij echter onder begeleiding van het leger, met strijdwagens, olifanten, paarden en voetvolk. Waar zou Sita toch zijn? Hoopvol en verlangend poogden zij haar tussen de voortbewegende menigte te ontdekken; toen zij haar niet zagen, deelden zij hun teleurstelling met hun vrienden in bedroefd gefluister. 

'Toen wij onlangs Rama en Lakshmana zagen, straalden de broers met de grootsheid van hun fysieke bekoorlijkheid, hun jeugd, hun deugdzaamheid en intelligentie. Doch het gelaat van deze twee wordt enigszins verduisterd door droefheid en daarom zijn zij wellicht niet degenen die hier de vorige maal langskwamení, redeneerde één van de vrouwen. Dit gesprek werd opgevangen door een verkenner van de koninklijke entourage, die het doorvertelde aan Bharata. 

Het duurde niet lang of het werd bekend dat de twee mannen Ramaís broers waren en dat zij op weg waren naar de plaats waar Rama was, om Hem te mogen aanschouwen en zijn zegen te ontvangen. Dit nieuws deed een vrouw die vrij ruw van aard was, in woede ontsteken. Wijzend naar Bharata riep zij uit: 'Kijk eens goed naar hem; dat regeert over het keizerrijk dat zijn vader hem gaf en als hij dan naar zijn broer Rama gaat voor diens darshan, neemt hij zijn leger mee! Hij moest zich schamen!í Zij werd in de rede gevallen door een andere vrouw, die sprak: 'Zuster, zo mag je niet spreken. Onze keizer Dasharatha kan nooit kinderen hebben verwekt die zo hardvochtig zijn. Bharata zal waarschijnlijk naar Rama gaan om Hem te smeken met hem terug te keren naar Ayodhya. Hij heeft de verschillende legeronderdelen bij zich om Rama met gepaste keizerlijke eer te begeleiden bij zijn terugkeer.' 

Een derde vrouw toonde haar instemming met deze zienswijze. Zij sprak: 'Ja, inderdaad. Wie weet welke slang zich in welke kuil op aarde verschuilt? Niemand mag uitspraken doen over het karakter van een ander. Wie kan de gevoelens en drijfveren beoordelen die anderen doen handelen? Hun motieven kunnen heel goed van de hoogste orde zijn. Daar weten wij niets van. Rama blijft echter standvastig trouw aan de waarheid. Hij zal niet naar Ayodhya terugkeren aleer Hij de volle veertien jaar in verbanning heeft doorgebracht, wie Hem ook op andere gedachten zal pogen te brengen en hoe men ook zal smeken. Hiervan ben ik overtuigd.' In deze trant bracht de vrouw haar edele gevoelens tot uiting. 

De verkenners deden aan hun meester Bharata en aan Shatrughna prompt verslag van hetgeen deze dorpsvrouwen hadden gezegd. Beiden waren zij zeer verblijd dat deze eenvoudige vrouwen van het platteland zo wonderbaarlijk goed de grootsheid van Rama hadden doorschouwd. Zij liepen voort, luisterend naar de uitingen van bewondering uit het volk voor Rama's deugden en voor hun eigen nederigheid en broederlijke toewijding. Rama was geen seconde uit hun gedachten. 

Onderweg ontmoetten zij vele brahmanen, asceten, monniken en andere heilige mannen; zij ontdekten dat allen die zij tegenkwamen, verdiept waren in dezelfde aangename taak: het verheerlijken van Rama's naam en van diens deugden. Bij elke ontmoeting wierp Bharata zich ter aarde voor deze heilige mannen en vroeg waar zij vandaan kwamen. Als zij dan met grote moeite de vervoering die in hen opwelde meester werden en uiteindelijk hun stem hervonden om te kunnen antwoorden, sloeg Bharata hen vol verwachting gade. Toen Bharata en Shatrughna hoorden dat zij op de terugweg waren na de zegening te hebben ervaren van de darshan van Sita, Rama en Lakshmana, wierpen zij zich voor hen ter aarde; zij stonden op terwijl de tranen van vreugde hun over de wangen stroomden. 

'O, wat bent u gezegend! Vertel ons, zeg het ons, hoe ver zijn zij hier vandaan? Waar zijn zij?', vroegen de broers aan een groepje en informeerden tevens naar de gezondheid en het welzijn van de heilige mannen zelf. Zodra zij begrepen dat er nog een grote afstand af te leggen was aleer zij bij Rama waren, besloten zij ter plekke de nacht door te brengen. 

Bij het aanbreken van de dag ontdekten zij dat zij zich dichtbij de Chitrakutaberg bevonden; dus zetten zij met verdubbelde spoed hun reis voort, gedreven door hun vurig verlangen naar het weerzien met Rama, Lakshmana en Sita, de moeder. Tegen het middaguur konden zij het gemurmel van de rivier de Mandakini horen en kwam de Chitrakuta duidelijk in zicht. Zodra hun ogen de heilige berg aanschouwden, wierpen de inwoners van Ayodhya en de twee broers zich vol eerbied ter aarde. Toen zij weer opgestaan waren, liepen zij met hernieuwde krachten voort. Degenen die oververmoeid waren geweest en de hoop hadden opgegeven om nog verder te kunnen, bemerkten plotseling dat zij enorme reserves aan energie bezaten. Zij liepen snel, zonder aandacht te schenken aan hun lichamelijke gesteldheid. Degenen die de draagstoelen torsten en zich op bloedende voeten hadden voortgesleept, ontdekten plotseling dat zij tijdens het voortsnellen werden gesterkt en aangemoedigd door het juichen van 'Jai, Jai' en het aanroepen van Rama's naam. 

Nog vÛÛr het ochtendgloren van die dag was Rama opgestaan. Hij vertrouwde Sita toe dat zijn vaders beeld vaker dan anders zijn bewustzijn binnendrong. Hierop sprak Sita: 'Heer! U weet dat ik nooit droom. Vannacht echter had ik een wonderschone droom. Ik kan zelfs niet zeggen dat het echt een droom was. Ik droomde dat Bharata en Satrughna zwak en moedeloos waren geworden doordat zij van U gescheiden zijn; dat zij, omdat het hun onmogelijk is gebleken ook maar een ogenblik in Ayodhya te leven zonder U, naar ons op weg zijn. En zij komen niet alleen; ook de inwoners van Ayodhya, evenals de koninginnen Kausalya, Sumitra en Kaikeyi komen naar ons toe.' De tranen kwamen Sita in de ogen terwijl zij deze ervaring beschreef. 

Rama riep Lakshmana bij zich en zei tot hem: 'Broer, je hebt het gehoord, nietwaar, het verhaal van Sita's droom? Dat wijst niet op goed nieuws, want Sita zag al die anderen in haar droom en ik zag in de mijne slechts mijn vader, hem alleen, zonder enige relatie tot de anderen. Het komt mij voor dat dit een slecht voorteken is. Komaan! Het beste is dat wij ons nu gaan baden.' Bijgevolg ging het drietal naar de rivier voor de rituele wassing. Op hetzelfde ogenblik vlogen er grote zwermen vogels over; in het noorden werd de hemel verduisterd door een grote stofwolk. Behalve vogels sloegen ook vele andere dieren in paniek op de vlucht. Toen hij dit ongewone voorval gewaar werd, klom Lakshmana in een boom om te zien wat daarvan de oorzaak was. Hij zag een voorttrekkend leger, met infanterie, cavalerie, strijdwagens en olifanten, op weg naar de plaats waar Sita, Rama en hijzelf verbleven. Hij kwam tot de conclusie dat het leger werd aangevoerd door een koning. Hij stelde Rama op de hoogte van hetgeen hij gezien had. Rama zei hem dat hiermee Sita's droom bewaarheid werd! Hij vond het raadzaam om snel naar de loofhut terug te keren. 

Intussen waren Bhils, Kiratha's en leden van andere stammen in het oerwoud naar Rama toe gerend; hortend en stotend brachten zij uit dat er een volledige krijgsmacht naar hun verblijfplaats op weg was en dat de strijdwagen van de koninklijke legeraanvoerder van een vlag was voorzien met het embleem van de banianboom. Sita, Rama en Lakshmana zagen hiermee hun conclusie bevestigd dat niemand minder dan Bharata naar hen toekwam. Daaraan twijfelden zij thans niet meer. Lakshmana was intussen steeds kwader geworden en stond te beven van woede. Ais het hem slechts om Rama's darshan te doen is, waarom moet hij dan met een volledig uitgerust leger aankomen, zo redeneerde hij. Die verachtelijke vrouw, zijn moeder, moet hem dat hebben aangeraden. Blijkbaar heeft hij ingestemd met haar boosaardige plan om de eenzame, ongewapende Rama in zijn schuilplaats in het oerwoud aan te vallen en te zorgen dat Hij niet kan terugkeren en regeren, veronderstelde hij. 

Lakshmana werd welhaast verteerd door de vlammen van de toorn die hij in zich voelde aanwakkeren. Zijn ogen waren als vurige kolen; zijn woorden werden scherp als dolkstoten. Rama werd zich bewust van de verandering in zijn broer. Hij sprak: 'Lakshmana! Laat je boosheid varen! Wees niet zo opgewonden, blijf kalm. Bharata is de rechtschapenheid in eigen persoon. Zijn liefde is onmetelijk groot. Hij verleent evenveel glans aan het koninklijk geslacht van Ikshvaku, als de lotusbloem aan het meer. Het is niet juist om iemand te belasteren die zo oprecht is, zo zuiver en heilig.' Terwijl Rama aldus de ware aard van Bharata's bedoelingen en gedachten beschreef, slaagde Hij erin Lakshmana's plotselinge woede te doen bekoelen. Niet lang daarna was het Bharata zelf die via enkele woudbewoners liet weten dat hij was gekomen voor Rama's darshan, samen met zijn broer Shatrughna, hun dienaren en volgelingen. Dit blijde nieuws maakte Rama gelukkig. Zoals de meren zich in de late herfst vullen met water, zo vulden Rama's lotusogen zich met tranen. 

 

 

Dit alles geschiedde terwijl Rama, Lakshmana en Sita zich na hun haastige bad terugspoedden naar de loofhut. Bharata zag hen toen zij bij de simpele hut aankwamen. Zijn hart werd verscheurd door hevige smart; gekweld riep hij Rama aan, ten prooi aan diepe vertwijfeling. Hij wierp zich aan Rama's voeten en lag snikkend terneer. Lakshmana zag hoezeer Bharata leed onder de afwezigheid van Rama, Sita en hemzelf, en hij besefte dat zijn oordeel over Bharata's bedoelingen wel zeer voorbarig en verkeerd was geweest! Hij werd innerlijk door berouw verscheurd; zijn hoofd was gebogen onder de last van zijn verdriet en evenals Bharata en Shatrughna stortte hij een vloed van tranen. 

Rama richtte zijn broers op en trachtte hun emoties tot rust te brengen en hun droefenis te verzachten. Terwijl Hij zich nog om zijn broers bekommerde, naderden de koninginnen Kausalya, Sumitra en Kaikeyi, de ministers, de koninklijke raadsman Vasishtha, de schriftgeleerden en de manschappen van de verschillende legeronderdelen; allen werden zij bij het aanschouwen van Rama overweldigd door vreugde en verdriet tegelijk. Hun droefheid bij de aanblik van Rama in het ascetenkleed zoals Hij naast de nederige hut stond, liet zich niet verdrijven door de vreugde bij het weerzien van hun innig geliefde prins. Zij jammerden en weenden met tranen van verdriet en dankbaarheid. Hun kreten van 'Rama! Rama!' die opstegen uit hun verscheurde hart, plantten zich voort over hemel en aarde. 

Rama sprak tot hen in tedere, liefdevolle bewoordingen en maande hun tot beheersing van hun emoties; toen liep Hij op de moeders toe, doch Hij kon de aanblik van dat toonbeeld van ongeluk en ellende niet verdragen. Hij besefte welk drama zich had voltrokken. Weldra had Hij zichzelf evenwel vertroost en bemoedigd. Hij trok Lakshmana naar zich toe en vertelde hem wat er was geschied. Omdat Rama meende dat het beter was als Lakshmana op de hoogte was van alle feiten, verzocht Hij Sumanthra, de trouwe eerste minister, alle bijzonderheden aan Lakshmana te vertellen, ook die met betrekking tot het bestuur van Ayodhya. Hierop viel Sumanthra terneer, omdat hij de loden last van verdriet niet langer kon dragen. Terwijl hij al snikkend zijn best deed om op te staan, sprak hij: 'Lakshmana! Hoe moeten wij nu verder zonder Dasharatha? Het verterend vuur van zijn smart om gescheiden te zijn van Rama, Sita en uzelf, deed hem tot as vergaan.' Tot Rama sprak hij: 'Ayodhya is in een wildernis veranderd. Waar men ook kijkt, ziet men slechts droefenis; alle geluid wordt overstemd door geweeklaag. Niet alleen mensen, maar ook vogels en andere dieren hebben de wil verloren om verder te leven toen U hen verliet. De overlevenden worden slechts in leven gehouden door de hoop op Uw terugkeer.' Toen hij dit hoorde, brak Lakshmana in tranen uit. Hij stond onbeweeglijk als een standbeeld en was niet tot reageren in staat. 

Zonder een woord liep Lakshmana op Rama toe. Toen stamelde hij: 'Ik kon mij niet voorstellen, zelfs niet in mijn dromen, dat ons een dergelijk vreselijk onheil zou treffen. Wij hebben onze vader niet kunnen bijstaan, zelfs niet in zijn laatste ogenblikken.' Rama troostte hem door te zeggen dat het geen nut heeft om te treuren over gedane zaken. 'Het lichamelijk omhulsel is zo vluchtig als een luchtbel in het water; vandaag of morgen spat het uiteen en verdwijnt', sprak Hij. Hij bracht vele morele stelregels naar voren, totdat zij samen naar de rivier gingen voor de rituele reiniging die is voorgeschreven wanneer men verneemt dat een naast familielid is gestorven. 

Sita was onderwijl naar haar schoonmoeders gelopen en raakte vol eerbied hun voeten aan. Daarna wierp zij zich aan de voeten van Vasishtha's gade. Zij begroette de vrouwen die uit Ayodhya waren gekomen en stelde hen met alle voorkomendheid op hun gemak door hen hartelijk te verwelkomen. Toen hun ogen Sita aanschouwden, weenden de koninginnen luid. De vrouwen van Ayodhya, die beseften in welke primitieve omstandigheden hun liefelijke jonge prinses zich bevond, werden zo overweldigd door verdriet dat ook zij in gejammer uitbraken. Toen Sita hoorde dat keizer Dasharatha zijn aardse lichaam had verlaten, wierp zij zich keer op keer aan de voeten der koninginnen, en zei: 'Ach! Wat zijn wij door het ongeluk getroffen! De keizer heeft het leven gelaten omdat hij niet kon verdragen van ons gescheiden te zijn!' Sita voelde zich als door een donderslag getroffen bij de tijding van Dasharatha's dood. Samen met de koninginnen weende zij langdurig om de onverwachte wending der gebeurtenissen. Die dag was niemand in staat iets te eten of te drinken; daartoe was allen de lust vergaan. De ganse dag en de daarop volgende nacht waren zij overgeleverd aan hun verdriet. 

Bij zonsopgang gaf Vasishtha Rama opdracht de dodenriten voor zijn gestorven vader te volvoeren. Deze werden verricht in strikte overeenstemming met de voorschriften uit de Shastra's. Het feit dat Sri Rama zelf de waterheiligende mantra reciteerde, verleende bijzondere wijding en werkzaamheid aan het ritueel. De mantra luidt: 'Moge het heilige water van Ganges, Yamuna, Godavari, Sarasvati, Narmada, Sindhu en Cauvery in deze kom stromen en het water daarin wijden.' 

Na de plechtigheid brachten Vasishtha, de ministers, de koninginnen en de burgers van Ayodhya twee volle dagen door met Rama, Sita en Lakshmana. Aan het einde van de tweede dag wendde Rama zich tot de geestelijke leidsman en sprak: 'Meester! Die stedelingen uit Ayodhya lijden hier grote ontberingen, met niets dan water om te drinken en knolgewassen om te eten. Kijkend naar Bharata en Shatrughna en ook naar de moeders, lijkt mij elke seconde een eeuw te duren. Het beste zou zijn als u naar de hoofdstad terugkeerde. U moet uw tijd hier op aarde doorbrengen; de keizer is ten hemel gevaren. Het is niet juist als ik de dringende noodzaak om terug te keren nog meer benadruk. Wees zo goed te handelen zoals dat u het meest heilzaam lijkt.' Met deze woorden knielde Rama aan Vasishtha's voeten. 

Vasishtha antwoordde: 'Rama! Heer van de Raghu- dynastie! Wat doet U zo spreken? Beseft U niet hoe gelukkig en tevreden deze mensen zijn nu zij het geluk hebben Uw bekoorlijke persoonlijkheid te aanschouwen?' Toen de burgers van Ayodhya Rama de wens hoorden uitspreken dat zij naar huis zouden terugkeren, voelde elk van hen zich heen en weer geslingerd tussen vrees en wanhoop, als een schip dat in volle zee door een orkaan wordt overvallen. Doch dat veranderde toen zij hoorden hoe Vasishtha hun zaak bepleitte. Zij voeren wederom in rustig vaarwater, als een schip met een vriendelijke bries in de zeilen. Zij verwierpen de gedachte aan een terugkeer naar de hoofdstad; zij wilden zich niet de gelukkige kans laten ontnemen die hun thans werd geboden: de rituele wassing driemaal daags in de rivier de Mandakini, of hun simpele maaltijden van vruchten, wortels en knollen die zijzelf in het woud hadden vergaard en bovenal om hun ogen te vergasten aan het beeld van Rama, Sita en Lakshmana en hun oren te vullen met Rama's verheffende en bezielende woorden. 

Sita wijdde zich aan het dienen van haar schoonmoeders, met grote geestdrift tegemoetkomend aan al hun behoeften. Zij troostte en bemoedigde hen; zij vertelde hun dat zij in dit woud een gelukkige tijd doorbracht en dat het haar aan niets ontbrak. Zij deed hen verbaasd staan over haar vastberadenheid en haar aanpassingsvermogen. Het maakte de moeders blij te weten dat Sita ondanks de ongunstige omstandigheden zo vol vreugde was. Hun eigen leed werd lichter te dragen toen zij zagen hoe sterk Sita zich hield. 

Bharata deed 's nachts geen oog dicht en overdag had hij niet de geringste eetlust. Terwijl het volk gelukkig was Rama te zien en bij Hem te zijn, vervulde Rama's aanblik Bharata en Shatrughna met verdriet en wanhoop. Zij konden het niet langer verdragen; zij wendden zich tot Vasishtha en wierpen zich aan diens voeten. Zij smeekten hem vurig om Rama te bewegen met Sita naar Ayodhya terug te keren en gaven op velerlei wijzen uitdrukking aan hun zielenpijn. De raadsman kende maar al te goed de kracht van Rama's geloof in idealen, de vasthoudendheid waarmee Hij zich hield aan zijn opvatting over waarheid, en zijn vaste wil om zijn vaders wensen te eerbiedigen. Hij was echter zo geroerd door Bharata's verdriet, dat hij niets wilde nalaten om Rama tot terugkeer te bewegen. 

Hij riep Rama bij zich en sprak: 'Rama! Verhoor de smeekbede van Bharata. Handel overeenkomstig de wensen van oprechte mensen, de belangen van het volk, van politieke beginselen en van richtlijnen uit de Veda's.' Rama begreep dat Vasishtha's woorden werden ingegeven door zijn genegenheid voor Bharata. Hij wist dat Bharata nimmer van het pad der rechtschapenheid zou afwijken, dat deze zijn opdrachten van ganser harte zou uitvoeren in gedachte, woord en daad, dat hij Hem immer zou volgen en zijn broers welzijn en voorspoed voor ogen had. Hij voelde zich gelukkig in die wetenschap. Daarom gaf Hij in tedere, liefdevolle bewoordingen antwoord op het voorstel van de wijze man en zei: 'Meester! U bent mijn getuige, mijn vaders voeten zijn mijn getuigen. Laat mij u dit verzekeren: Niemand is mij zo dierbaar als mijn broer Lakshmana. Niemand ter wereld heeft een broer die hem zo lief is als Bharata mij is. Zij die zich onderwerpen aan hun goeroe zijn voorwaar gelukkig; u hebt zoveel genegenheid voor hem en toont zoveel mededogen jegens hem; dat is zijn grootste schat. Bharata is jonger dan ik en daarom aarzel ik hem te prijzen in zijn aanwezigheid. Naar mijn mening moet Bharata nu zelf zeggen wat hij op het hart heeft.' Na deze woorden wierp Rama zich aan Vasishtha's voeten en nam vervolgens plaats. 

Vasishtha wendde zich tot Bharata, omdat hij Rama niet rechtstreeks kon antwoorden. Hij wist dat Bharata het land zou gaan regeren. Hij sprak: 'Laat alle twijfel en aarzeling varen. Rama is uw oudste broer; zijn mededogen kent geen grenzen. Open uw hart voor Hem en vertel Hem al wat u bezwaart.' Vasishtha's woorden gaven Bharata de indruk dat deze Rama's gedachten had gepeild en dat zij beiden hem gunstig gezind waren en ertoe neigden aan zijn verlangen te voldoen. Dus was hij verheugd over deze gunstige wending. 

Bharata stond bewegingloos voor Rama en Vasishtha. Zijn ogen, waarin tranen opwelden, glansden als de bladeren van de lotusbloem.

 

 

 

'De vereerde wijze heeft Rama reeds alles gezegd wat er te zeggen is. Wat zou ik nog moeten toevoegen aan de smeekbede die hij namens mij aan Rama heeft gericht? Ik weet heel goed hoe zachtaardig mijn Rama is. Hij kent geen toorn, zelfs niet jegens boosdoeners. Zijn liefde voor mij is grenzeloos, dat kan ik niet ontkennen. Schaamtegevoel doet mij zwijgen als ik voor Hem sta. Doch mijn liefde voor Hem doet mij vol vreugde naar Hem opzien; mijn ogen raken nimmer verzadigd, hoelang zij ook op Hem gericht zijn. God heeft mijn genegenheid voor Rama niet kunnen dulden; zoveel liefde tussen twee broers kon Hij niet aanzien. Hij beraamde derhalve deze tegenspoed en bezigde mijn eigen moeder als het instrument dat al deze ellende veroorzaakte. Ik weet dat het mij niet tot eer strekt als ik dit zeg. Hoe kan ik mijn geestelijke meerderheid bewijzen door mijn moeder verantwoordelijk te stellen? Als iemand zichzelf onschuldig verklaart, kan die bewering hem dan waarlijk van alle blaam zuiveren? Ikzelf aarzel om zoiets te verklaren, omdat ik eraan twijfel dat mijn moeder zo dwaas kan zijn en of ik zo goed en zo intelligent ben. Ik durf dat nauwelijks te beweren. Kunnen er zich parels vormen in schelpen die verdwaald zijn in een waterreservoir? Waarom zou ik anderen de schuld geven van mijn verdriet? Mijn ongeluk is zo onmetelijk groot als de oceaan. Ik weet dat deze ganse tragedie heeft plaatsgevonden tengevolge van zonden. Ik heb overal en met allerlei middelen een uitweg uit mijn smart gezocht. Ik zie nu in dat er slechts een uitweg is. Mijn goeroe is de grote wijze Vasishtha; Sita en Rama zijn mijn soevereine heersers. Daarom ben ik ervan overtuigd dat het mij goed zal gaan. Heer! Iets anders verlang ik niet. Rama! Vervul slechts deze ene wens van uw dienaar. Rama, Lakshmana, Bharata en Shatrughna zijn alle vier de nakomelingen van keizer Dasharatha, dus zijn zij alle vier gelijkelijk verplicht de bevelen van hun vader te gehoorzamen. Een vader heeft al zijn zoons even lief. Er bestaat geen beperking of regel die voorschrijft dat de bevelen van de vader opgevolgd moeten worden door deze ene zoon of door een van de andere. U hebt tot dusverre de verantwoordelijkheid gedragen voor het uitvoeren van zijn bevelen. Thans is het onze beurt om de last der verbanning te dragen; Sita, Rama en Lakshmana moeten naar Ayodhya terugkeren en wij tweeën zullen als bannelingen in het oerwoud blijven tot de veertien jaar zijn verstreken. Verleen ons deze gunst en schenk ons Uw zegen.' Met deze woorden wierp Bharata zich aan Rama's voeten. 

Bij het aanhoren van Bharata's smeekbede, vulden Vasishtha's ogen zich met tranen van vreugde. Rama liet zich evenwel niet misleiden door diens redenering. Hij sprak: 'Bharata! Mij lijkt je denkwijze niet zo steekhoudend als je zelf schijnt te geloven. Het zou niet juist zijn aldus te handelen. Vraag mij alles wat je wilt, behalve dit.' 

Bharata antwoordde: 'In dat geval, broeder, sta Shatrughna en mij toe om bij U te blijven en U te dienen, zoals Lakshmana heeft gedaan; dan zal ons leven volkomen vervulling vinden en geheiligd zijn.' Maar Rama gaf zelfs aan deze smeekbede geen gehoor. Hij sprak: 'Bharata! Voor mij zowel als voor jou geldt dat vaders bevelen onschendbaar zijn; wij moeten er eerbiedig het hoofd voor buigen en ze zonder een woord van beklag uitvoeren. Voor ons is de meest gepaste handelwijze dat ik de bevelen opvolg die aan mij gegeven zijn en dat jij de bevelen opvolgt die aan jou uitgevaardigd zijn. Laat ons geen kostbare tijd verspillen aan zinloze praat; laten wij de mensen die van zo verre gekomen zijn en die tegen beter weten in zijn blijven hopen, verder leed besparen. Keer terug naar Ayodhya, dat je door het lot is toegewezen; keer terug met het volk en wees een rechtvaardig vorst.Ik zal de mij opgedragen taak vervullen en rechtvaardig handelen door het woudgebied dat mij is toevertrouwd te beschermen en te koesteren.' Bharata noch iemand anders wist na deze stellige uitspraak van Rama een tegenvoorstel te doen of betere argumenten aan te voeren. Zij moesten allen aanvaarden dat dit de juiste weg was. 

Bharata werd door smart overmand. Hij klaagde: 'Wie anders dan ik wordt zo door God overstelpt met ondraaglijk verdriet, omdat ik het ongeluk heb de zoon te zijn van een moeder die Rama, Sita en Lakshmana als haar vijanden beschouwde? Ja, broeder! Ik hoorde dat U het woud inliep op blote voeten, zonder enige bescherming tegen doornen en kiezelstenen. Dit bericht doorstak mijn hart als een scherpe speer; toch bleef ik in leven! Ik ben de oorzaak van al deze rampspoed. Omdat ik echter een groot zondaar ben, leef ik nog; ware ik dat niet, dan had ik reeds lang geleden mijn lichaam afgeworpen. Zelfs toen Guha mij verdacht van verraad jegens mijn broer, en op het punt stond als aanvoerder van zijn leger de strijd met mij aan te binden, zelfs toen verliet de adem mijn lichaam niet! Ach! Mijn hart is harder dan diamant; daarom is het in weerwil van die zware slagen nog niet gebroken. 

Ik zie kalm toe hoe het drama zich voltrekt waarvan ik de oorzaak ben; toch ben ik zo onfortuinlijk dat ik de schok van zoveel verdriet kan doorstaan. Mijn moeder draagt zulk een afschuwelijk vergif in zich, dat schorpioenen en slangen zich uit louter schaamte ontdoen van hun trotse wapen. Hoe kan God toelaten dat de zoon van een dergelijke moeder de gevolgen van dat noodlot ontloopt?' Bharata was aan zoveel hevige zelfkwelling ten prooi dat de burgers, de koninginnen en de anderen die hem gadesloegen in zijn wanhoop, zijn berouw, zijn nederigheid, zijn eerbied en broederliefde, er diep door getroffen werden. Zij brachten Bharata menig voorval uit de Purana's in herinnering om hem over zijn diepe neerslachtigheid heen te helpen. 

Toen richtte Rama het woord tot Bharata. Hij sprak: 'Broeder! Waarom geef je toe aan zoveel wanhoop? Je verdriet is zinloos. Men kan het noodlot niet afwenden. Je zult overal en te allen tijde worden geeerd door goede, deugdzame mensen; degenen die jou van onwaarachtigheid of gewetenloosheid betichten, zullen in dit en in hun volgende leven in ellende verkeren. En wat betreft het veroordelen van je eigen moeder: die misdaad zal slechts de ongelukkige begaan die niet is opgevoed omgeven door deugdzame mensen of aan de voeten van een preceptor. Bharata! Men zal zich je naam lang blijven herinneren en allen die zich de naam weer voor de geest roepen, zullen door die onzichtbare invloed hun slechte eigenschappen overwinnen. 

Je zult roem verwerven in deze wereld en gelukzaligheid in het hiernamaals. Je idealen en je heerschappij zullen de wereld schragen en in stand houden. Bharata! Men kan haat noch liefde onderdrukken en in het hart verborgen houden. Deze gevoelens moeten tot uitdrukking komen, ondanks alle pogingen ze in het hart te bewaren. Ik ken je zeer goed. Om de waarheid hoog te houden liet de keizer mij gaan en hij liet zelfs het leven toen hij gescheiden werd van mij die hij zozeer liefhad. Het mag niet gebeuren dat zonen als jij of ik de belofte schenden van een zo liefhebbende vader. Aarzel daarom niet langer. Zeg mij wat je op het hart hebt, vraag mij wat je wilt weten en neem dan vastberaden de jou opgedragen taken ter hand. Dat is voor jou de aangewezen weg.' Rama sprak deze woorden met grote overtuigingskracht uit. 

Bharata kreeg niet de gelegenheid langer te spreken over zijn diepste verlangens. Hij besloot evenwel nog een laatste verzoek naar voren te brengen. 'Rama! Het koninkrijk waarvan U afstand hebt gedaan en dat aanleiding is geweest tot deze voor U zo schandelijke verbanning, wens ik niet te regeren; noch koester ik enige liefde voor dat rijk. Ik zal nooit of te nimmer tegen Uw wil of bevel ingaan. U hoeft mij slechts liefdevol aan te zien, zonder een spoor van boosheid, en ik zal mij gezegend weten. Lakshmana heeft U nu zolang mogen dienen; zend hem samen met Shatrughna terug naar Ayodhya en laat mij zijn plaats aan uw voeten innemen. 

Deze uitwisseling zal ons beiden tot eer strekken. Lakshmana is een geboren leider; hij zal het keizerrijk met wijsheid en met vaste hand besturen en de ziel van onze gestorven vader in vrede doen rusten. Verhoor mijn gebed en laat mij bij U blijven; wijs mijn verzoek niet af en verstoot mij niet.' Terwijl hij op deze deerniswekkende wijze smeekte, hield Bharata Rama's voeten vast. 

'Of', vervolgde Bharata, 'wees zo goed om met Sita naar Ayodhya terug te keren en daar te blijven. Uw drie broers zullen in het woud wonen en hier hun leven voortzetten volgens de regels die U hun voorschrijft. Als U daarentegen deze koninklijke taak op mijn schouders legt, kan ik onder deze zware last niet in leven blijven. Houd mij bij U, aan Uw voeten, en geef mij een last te dragen die duizendmaal zwaarder is dan die van het keizerrijk, dan zal ik die met grote vreugde en veel enthousiasme op mij nemen. Ik weet niets van staatsbestuur of van moraalfilosofie; U zult begrijpen dat iemand die door droefheid overstelpt is, geen wijsheid bezit. Niets is voor een vorst zo beschamend als schaamteloos te worden tegengesproken door zijn dienaar, of door hem te worden gewezen op gebrek aan kennis. Breng mij niet in een dergelijke positie. Rama! Ik laat U in mijn hart kijken en onthul U mijn diepste gevoelens. Mijn enige wens is het welzijn van de wereld te bevorderen. Wees zo goed voor elk van ons de juiste weg te bepalen en twijfel niet aan onze goede bedoelingen. Schenk ons Uw genade en beveel ons naar Uw goeddunken. Wij zullen in eerbiedige trouw het hoofd buigen en Uw bevelen zonder aarzeling opvolgen.' 

Bharata's woorden vervulden de enorme schare toehoorders met grote vreugde. Hun harten smolten van mededogen en dankbaarheid. Zij bezongen in alle toonaarden de liefde die Bharata koesterde voor zijn broer Rama en het vertrouwen dat hij in Hem stelde. De diepe toewijding die hij liet blijken, ontroerde hen. Allen smeekten zij eenstemmig: 'Rama! Heer! Verhoor Bharata's bede. Met het heengaan van keizer Dasharatha zijn ook de glorie en het geluk vervlogen die het volk zo lang gekend heeft. Deze arme wereld is ouderloos geworden. Ayodhya's klaagzang is die van een wanhopig, verloren kind. Gelijk een kuise vrouw wier heer haar verlaten heeft, beweent zij haar lot.' 

En wat moeten wij zeggen van Kaikeyi, de eenzame, ongelukkige koningin! Terwijl zij daar stond in de menigte, knaagde het verdriet aan haar hart. Zij zon op een gelegenheid om uit te leggen waarom zij haar misstappen had begaan. Zij deed haar uiterste best om alleen met Rama te spreken, zodat zij Hem om vergiffenis kon smeken, maar het lukte haar niet. Bovendien schaamde zij zich te zeer om zich aan Rama te vertonen. Zij vroeg zich af waarom zij Rama, die zij zo innig liefhad, ooit had kunnen blootstellen aan alle ontberingen en beproevingen waarvan zij thans getuige was. Rama was haar levensadem; derhalve was zij ervan overtuigd dat zij uit zichzelf nooit in staat zou zijn Hem schade te berokkenen. Zij vermoedde dat deze treurige reeks gebeurtenissen veroorzaakt was onder invloed van een boze macht waarvan zij bezeten was geweest. Zij zei tegen zichzelf dat de wereld haar echter nimmer zou vergeven, hoe stellig zij ook kon beweren dat het buiten haar toedoen was geschied. Kaikeyi werd zozeer verscheurd door twijfel en bange vermoedens dat zij niet bij machte was naar Rama toe te gaan om met Hem te spreken; zij was echter evenmin in staat van Hem weg te lopen, want zij verlangde vurig naar bevrijding van haar last. Zo stond zij daar, zwak en kwetsbaar, angstig en onzeker. 

Rama bemerkte hoe verontrust Kaikeyi was en gebruikmakend van een gunstige gelegenheid, liep Hij op haar toe om zich aan haar voeten te werpen en haar zijn hulde te bewijzen. 

Dit was de kans waarop Kaikeyi gewacht had. Zij greep Rama's voeten vast en sprak: 'Kind! U bent veel jonger dan ik; U bent mijn zoon. Toch bent U door uw rechtschapenheid en wijsheid Heer en Meester van de gehele wereld. Ik doe niets verkeerds als ik Uw voeten vasthoud. Nu dan, heers over Ayodhya. Vergeef mij mijn zonden; slechts dan kan ik verlost worden van de schande die ik over mijzelf heb afgeroepen. Als dat niet zo mag zijn, laat Bharata dan bij U mogen blijven als Uw dienaar. Verleen mij deze gunst. Dan zal ik innerlijke vrede hebben zolang ik leef; als deze wens is vervuld, hoef ik niet langer te leven. Ik ben zelf geschokt dat ik zo begerig ben geweest naar de verwezenlijking van twee wensen die zelfs het meest boosaardige monster nog niet gekoesterd zou hebben. Heb ik om die gunsten gevraagd als de koningsdochter uit het rijk van Kekaya, of heb ik die woorden gesproken terwijl ik door een kwade geest bezeten was? Stond ik wellicht onder de verderfelijke invloed van een kwaad gesternte? Ik weet het werkelijk niet.' Zij weende luid en smartelijk en hield daarbij stevig Rama's handen vast. 

 

  

Inhoud van deze Vahini  | vorige bladzijde | volgende bladzijde