8.
Gevangenschap
Iemand
kan het grofstoffelijke lichaam waarin hij tijdelijk
heeft gewoond, even vaak afwerpen als dat hij zijn nagels
knipt. Zijn fijnstoffelijke lichaam kan hij echter niet
verruilen; het blijft bestaan en leeft voort. Dat is de
meest geheime leerstelling van de Indiase
filosofie.
Wanneer wij onze
ontdekkingsreis in deze richting verder voortzetten, is
onze volgende openbaring: 'mens' betekent een ingewikkeld
geheel dat is samengesteld uit het grofstoffelijke
lichaam, het fijnstoffelijke lichaam en de individuele
Ziel (jivi).
In de vedantische filosofie heet het dat deze Ziel
(jivi) een deel is van de eeuwigdurende
onveranderlijkheid (nitya).
De stoffelijke wereld (prakriti)
is eveneens eeuwig van karakter, maar er is een verschil.
Hij ondergaat voortdurend veranderingen, is nooit
dezelfde, en blijft toch altijd bestaan. De levenskracht
(prana)
en de ruimte of ether (akasha),
die samen de basis vormen van deze objectieve wereld,
zijn eeuwig, maar zij manifesteren zich in
verscheidenheid en veelvuldigheid, omdat zij zonder
ophouden werken en op elkaar inwerken.
De individuele Ziel
(jivatma)
is niet voortgekomen uit akasha of prana;
hij is niet stoffelijk van aard en is daarom eeuwig,
onveranderlijk. Hij is niet tot stand gekomen door
invloed van energie op materie of door de inwerking van
materie op energie. Dingen die worden samengevoegd,
vallen ook weer uiteen. De dingen echter die bij de
aanvang reeds ab initio (vanaf het begin) 'zichzelf'
waren, kunnen niet uiteenvallen. Desintegratie wil zeggen
dat de afzonderlijke delen hun oorspronkelijke aard
herkrijgen, dat zij weer worden wat zij oorspronkelijk
waren, teruggebracht worden tot hun eigenlijke gedaante.
Het grofstoffelijke lichaam is een combinatie van
prana en akasha, daarom wordt het later
weer opgelost in de samenstellende delen. Ook het
fijnstoffelijke lichaam lost weer op, maar slechts na
zeer lange tijd. De ziel wordt niet uit afzonderlijke
delen opgebouwd en kan dus niet uiteenvallen. Hij wordt
niet geboren en kan niet geboren worden. Iets dat de
eenheid vertegenwoordigt en ondeelbaar is, kan niet op
een specifiek ogenblik zijn ontstaan.
De objectieve wereld
(prakriti), die bestaat uit vele miljarden
verschillende dingen, krachten en gebeurtenissen, wordt
geregeerd door Gods wil. God weet alle dingen, doorziet
en doordringt alle dingen. Hij activeert de materie
(prakriti) en handelt via de materie. Die
stoffelijke wereld omringt Hij ononderbroken met zorg.
Zijn heerschappij heeft geen begin en geen einde. Zo
geloven het de dualisten
(dvaitins).
Dit doet de vraag
rijzen: wanneer de wereld door God wordt geregeerd, hoe
kan Hij dan toelaten dat die wereld zo slecht is en
gemeen? Het antwoord is:
God is niet
verantwoordelijk voor alle smart en pijn. De oorsprong
van het leed dat wij dragen, ligt bij de zonden die
wij begaan. Vreugde en verdriet zijn het gevolg van
alle goede en alle slechte daden die de mens verricht.
God is de getuige. Hij straft niet, en brengt geen
leed toe. De individuele ziel (jivi) heeft geen begin,
dat wil zeggen dat hij niet geboren is. Hij begeeft
zich echter onophoudelijk in activiteiten, dus moet
hij de onvermijdelijke gevolgen dragen van die
activiteiten. Die ervaring geldt voor iedereen; het is
een eigenschap van ieders geest. Het is de
onschendbare wet van deze stoffelijke wereld
(prakriti).
Onze vreugde en smart
zijn de afspiegelingen van de bezigheden die ons in
beslag nemen. Zij vormen de echo, de weerkaatsing, de
reactie. Het individu is echter in staat om afstand te
nemen, om niet betrokken te raken bij de goede of de
slechte elementen in een activiteit. Wanneer hij zich
daarmee wel inlaat, zal hij positieve ervaringen hebben
wanneer hij juist handelt, en slechte ervaringen wanneer
hij slechte dingen doet.
De leer van de
Veda's zegt dat de individuele ziel (jivi)
van nature rein is en onbesmet. Dat is in de Indiase
filosofie de algemeen aanvaarde stelling. Deze waarheid
is echter door onwetendheid en verwaarlozing geleidelijk
in nevels gehuld. Op deze wijze brengt de 'oerillusie'
(mâyâ)
de verontreiniging tot stand en in de schaduw van die
onwetendheid wordt het kwaad geboren. Wanneer mensen zich
echter bezighouden met goede werkzaamheden
(satkarma), worden de wolken der illusie
uiteengejaagd en beseft men de waarheid van het zelf.
Elke individuele ziel (jivi) is in wezen rein.
Goede handelingen kunnen alle sporen verwijderen van
slechte daden; zij zullen de wezenlijke reinheid helpen
bewaren. Dan gaat de ziel het pad bewandelen dat naar God
voert (devayana). Die gerichtheid zal alle
woorden, gedachten en daden van de mens
transformeren.
Zonder
woorden kunnen wij niet denken. Woorden vormen het
onmisbare materiaal voor de gedachten. Wanneer een
individu het lichaam verlaat, gaan de woorden op in zijn
denkende geest. Zijn denkende geest wordt opgenomen in de
levenskracht (prana) en de levenskracht wordt
èèn met het Atma. Wanneer het
individuele Atma zich uit de lichamelijke woning
bevrijdt, haast het zich naar het rijk van het
zonneprincipe (sûrya-loka),
naar de zon. [*]
Van daaruit bereikt het de sfeer van Brahmâ
(brahmaloka).
Eenmaal daar aangekomen, heeft het persoonlijke
Atma (jivatma) geen band meer met de
materiële wereld (prakriti). Daar verblijft
het tot het eind der tijden en leeft in grenzeloze
verrukking. Dan bezit het alle vermogens, behalve de
scheppingskracht.
Alleen God heeft het
gezag de kosmos te regeren. God is vrij van elke vorm van
begeerte. De mens heeft slechts de plicht Hem met heel
zijn hart lief te hebben en Hem met die liefde te
aanbidden. Daarmee verheft de mens zich tot het hoogste
niveau dat voor een schepsel mogelijk is. Wezens die zich
niet bewust zijn van die status en niet in staat zijn
haar verantwoordelijkheden te dragen, behoren tot andere
categorieën. Weliswaar offeren en bidden ook zij en
verrichten ook zij goede en heilzame handelingen. Maar
hun verlangens en verwachtingen zijn gericht op de
vruchten van al die activiteiten; hun handelingen worden
gedreven door de begeerte te kunnen profiteren van de
resultaten die eruit voortkomen. [BG 2:47,48]
'Wij hebben hen geholpen die hulpeloos waren; daarom
zal ons leven veilig verlopen en kunnen wij zonder zorgen
voortgaan. Wij hebben de vertrapten overeind geholpen,
dus zullen moeilijkheden op het levenspad ons bespaard
blijven. Wij hebben gezamenlijk met veel energie Gods
glorie bezongen, dus komen wij vast en zeker in de
hemel.' [BG
3:6,9]
Zo berekenend denken
dergelijke mensen bij het verrichten van 'goede daden'.
Wanneer zij het lichaam verlaten, dat wil zeggen wanneer
zulke mensen sterven, worden die gedachten opgenomen in
hun denkende geest. Hun denkende geest gaat op in hun
levenskracht (prana) en vervolgens wordt deze
levenskracht èèn met de ziel van het
individu (jivi). De jivatma reist naar de
sfeer van het maanprincipe (chandra-loka)
[**]
[Prasnottara
Vahini],
het rijk dat bestuurd wordt door de Godheid van de
denkende geest. Dat betekent dat zij het rijk van de
denkende geest nogmaals moeten binnengaan, met alle
onrust en opwinding die wensen en verlangens altijd
meebrengen.
Zulke zielen zullen in
het maanrijk enige voldoening smaken en enige verrukking
ervaren totdat de gevolgen van hun goede daden zijn
uitgewerkt. Daarom zeggen de Geschriften: 'Wanneer de
verworven verdienste is opgebruikt, gaan zij weer het
rijk der stervelingen binnen (kshina punya, martyaloka
vishanti). De jivatma sluit zich op in een
lichaam dat is uitgerust met zintuigen enzovoort, passend
bij de resultaten die men heeft verkregen uit daden in
het vorige lichaam, en begint aan een volgende
levensreis. Over de periode die de Ziel in het maanrijk
doorbrengt, spreken hindoes als een tijd die men als
deva
in de hemel leeft, of volgens de christelijke en de
islamitische leer als een engel. De naam Devendra
die men geeft aan de Heer van deze deva's, wijst
op een gezagspositie. Er zijn duizenden opgeklommen tot
die positie.
Wanneer iemand het hoogste goed heeft verkregen, wordt
hij volgens de Vedaís
verheven tot de rang van Devendra. De ziel die
deze hogere positie reeds heeft bereikt, kan ook weer
naar de aarde terugkeren en zijn leven in menselijke
gedaante voortzetten. Zoals op aarde de vorsten elkaar
afwisselen, zo ontsnappen ook degenen die in de hemel
regeren niet aan opkomst en neergang. Ook hemelbewoners
zijn onderworpen aan de wet van komen en gaan. Alleen het
hoogste goddelijke niveau (brahmaloka) is vrij van
geboorte en dood, opkomst en verval, voor- en tegenspoed.
Dat is de basis van de Indiase filosofie; daarmee krijgt
de mensheid een tijdloze nectar
toegediend.
Wanneer de individuele
ziel (jivatma) in dat maanrijk verblijft als
deva, kan zij geen karma
verrichten. Alleen de lichamelijke mens kan zich via
handelingen uitdrukken en gebonden worden door de
gevolgen. Karma betekent dat er activiteiten
worden ondernomen vanuit een verlangen naar resultaten.
Wanneer de ziel in chandraloka verblijft als
deva, is zij voldaan en tevreden. Daarom zal zij
niet hevig verlangen naar activiteiten waaruit vreugde
kan worden verkregen of waarmee succes kan worden
behaald.
Het verblijf op dat
niveau kun je beschouwen als een beloning die de ziel
heeft verdiend voor de goede daden die zij vroeger heeft
verricht, of als een prijs die wordt toegekend voor een
goed karakter. Wanneer de ervaring van gelukzaligheid die
het gevolg was van de goede daden voorbij is en
opgebruikt, moet de ziel de gevolgen ondergaan van de
overige daden; hiervoor moet zij als mens naar de aarde
terugkeren. Wanneer deze mens daarna het hoogste goed
verkregen heeft en zich bezighoudt met handelingen die
het zaad van de hoogste verdienste in zich dragen, kan
hij zijn hart reinigen en brahmaloka bereiken, de
sfeer waaruit geen terugkeer meer is.
Het woord hel
(naraka)
is nergens in de Veda's
te vinden. De idee van een hel is in het Indiase
spirituele denken onbekend. Het begrip 'hel' en de
verschillende beschrijvingen van de hel zijn alle latere
toevoegingen in de Shastra's
en in de Purâna's
[zie bijv. het Srîmad
Bhâgavatam,
[***].
De schrijvers van deze teksten geloofden dat een
godsdienst waarin geen hel voorkomt, niet volledig is.
Zij schreven over verschillende kwellingen die deel
uitmaakten van de hel, maar zij stelden een bepaalde
grens aan de pijn die de hel toebrengt. Zij zeiden dat er
in de hel geen dood kan zijn. Deze hel werd geschapen met
het doel de mensen vrees in te boezemen en hen te dwingen
de zonde vaarwel te zeggen.
In de leer van het
non-dualisme (advaita)
wordt echter niet gesproken over hemel of hel. Deze houdt
zich uitsluitend bezig met slavernij en bevrijding, met
onwetendheid en verlichting. Deze lering staat bekend als
de Vedanta.
Er is geen wijsheid die hoger gaat dan alles wat deze
Vedanta ons biedt.