20.
Het
Voornaamste Doel
[*]
De
eerste stap die elk mens moet zetten wanneer hij vrede en
veiligheid voor de mensheid wil helpen waarborgen, is het
volgen van de gedragsregels die in zijn eigen godsdienst
voor hem zijn vastgelegd. Wanneer men zijn eigen geloof
en de voornaamste principes daarvan maatgevend acht,
bewijst men zichzelf de beste dienst en zal men ook
anderen goed kunnen dienen. In dit verband betekent
dharma: handelen naar de tradities van de plaatselijke
cultuur. In elk aspect van het dharma van ons land
(Bharat) ligt het ideaal van wereldvrede en
welvaart besloten.
'Laten we nu het
handelen onderzoeken' ('athato karma jijnasah').
Zo begint de diepgaande intellectuele verhandeling over
het mysterie van karma. Deze strekt zich in onze
geschriften uit over vele gebieden. Het is bijvoorbeeld
een goede vorm van karma om geld en goederen weg
te geven uit liefdadigheid of als een geschenk. Wees je
er echter van bewust dat egoïsme deze juiste
handeling onzuiver kan maken. Er staat geschreven dat
rijkelijk liefdadigheid bedrijven in dit leven, zeker
geluk zal betekenen in een volgend leven; het overdenken
van dit voordeel voor henzelf zou mensen wellicht kunnen
bewegen tot het verrichten van goed karma. Hoewel
veel mensen geen oog hebben voor de toekomst, kunnen we
toch stellen dat de meeste liefdadigheid voortkomt uit
egoïstische motieven. Dat feit is maar al te
duidelijk.
Mensen zijn er trots op
dat zij anderen hebben geholpen. Zij willen graag worden
geprezen als weldoener of goede gever. Uit deze houding
blijkt hun onwetendheid (ajnana). Deze ontstaat
uit mâyâ - het zich niet bewust zijn
van de werkelijkheid. In de Vedaís en de
Shastraís benadrukken de rishi's,
waarbij geboden en verboden nauwkeurig worden uitgewerkt,
dat geweldloosheid, mededogen, dienstbaarheid aan de
samenleving, liefdadigheid enzovoort, de deugden zijn die
de mens zich eigen moet maken. De heilige
Vidyaranya
noemde deze als de essentie van de Indiase
filosofie.
Wijsheid is de kostbare
godendrank die men vergaart uit alle bronnen van kennis
en uit alle middelen die de mens daarvoor ten dienste
staan. Het is de zoete, levenskracht gevende boter die
men karnt en bijeenbrengt uit de Shastra's. Men
kan wijsheid niet definiëren als het vermogen om te
onderscheiden en bijvoorbeeld te verklaren dat dit plat
is en dat rond; dat dit een heuvel is en dat een huis, en
dat dit een doorn is. Dat spreekt allemaal vanzelf. Het
is echter niet meer dan kennis. Vervolgens hebben we de
zogenaamde goede kennis (sujnana)
die de mens in staat stelt juist van onjuist en goed van
kwaad te onderscheiden. Deze leert hem ontdekken: 'Met
deze activiteit word ik een beter mens en ook anderen
worden er beter van.' Zowel jnana als
sujnana beperken zich tot het menselijk verstand. Er
is een hoger niveau, vijnana,
dat men bereikt wanneer het hart wordt hervormd door
waarheidslievendheid, geweldloosheid en mededogen. Zo'n
persoon kan zichzelf begrijpen, zijn verwantschap met de
kosmos en met de schepper van de kosmos. Hij leeft naar
dat inzicht, niet gehinderd door twijfel of disharmonie.
Onwetendheid (ajnana) kweekt smart; het hogere
weten (vijnana) schenkt vreugde. Wanneer je
twijfelt of een bepaalde ervaring vijnana is,
onderzoek dan of deze van materiële of van
spirituele aard is door de kritische vraag te stellen:
'Geeft deze ervaring mij onvermengde, zuivere
vreugde?' en dan te beslissen. De maatstaf voor deze
hogere kennis is dharma. Hoe meer men handelt
volgens dharma, hoe meer men geworteld raakt in
vijnana.
Handelingen die
verricht worden vanuit deze spirituele visie, worden
weerspiegeld in de vrede en de welvaart van een volk. Het
afnemen van dharma brengt het verdwijnen van
vijnana aan het licht. Men onderscheidt de
verschillende tijdperken op basis van de trouw die wordt
bewezen aan dharma of de weerzin tegen
dharma. Wanneer rechtschapenheid, rechtvaardigheid
en harmonie hun invloed volledig kunnen laten gelden,
zegt men dat dharma met vaste stap, op vier
benen, zich veilig door het land kan bewegen. Het
tijdperk waarin men dit kan waarnemen, noemt men ook wel
Krita-yuga.
Wanneer rechtvaardigheid en harmonie steeds meer aan
kracht inboeten, krijgen mensen de indruk dat
dharma op drie benen moet hinken! Het tijdperk dat te
lijden heeft van dit euvel noemt men Treta-yuga.
Wanneer recht en harmonie driekwart van de kracht hebben
verloren die zij in de Kritayuga bezaten, moet
dharma op twee benen strompelen. Dat is
Dvapara-yuga.
Wanneer men tenslotte voor deze twee geen enkel respect
meer toont en zij grotendeels verdwenen zijn, staat
dharma als het ware op één been. Dat,
zeggen de geschriften, is Kali-yuga. [zie
ook: SB Canto 1, Hoofdstukken
16 en 17 en
Bhagavata
Vahini, ch15].
De wijsheid die de
bewoners van India bezitten, wordt gevoed door
dharma. Hoewel de Indiase filosofie beweert dat de
objectieve wereld in feite onecht is en hoewel zij leert
dat ons bezigzijn met het leven en al zijn problemen een
denkbeeldig avontuur is dat onze hoogste werkelijkheid
niet kan aantasten, adviseren de shastraís,
de bron van deze denkwijze, ons niet om dharma
terzijde te schuiven. Want voor het begrijpen van de
hoogste waarheid, is dharma onmisbaar. De vier
traditionele levensdoelen voor de mens (purushartha's):
rechtschapenheid (dharma), rijkdom (artha),
verlangen, lust (kâma) en bevrijding
(moksha), zijn vastgesteld om te zorgen voor hen
die leven in het geloof dat de objectieve wereld echt
is.
Men ziet dat zelfs bij
deze vier levensdoelen, dharma de eerste en
voornaamste plaats inneemt. De toestand die men
geschonken krijgt wanneer de eerste drie zijn
verwezenlijkt, is moksha,
de bevrijding, die als laatste wordt genoemd. Alleen de
mens die in zijn streven naar rijkdom en naar het
vervullen van zijn verlangens het pad volgt dat door
dharma wordt gewezen, kan de overwinning behalen. In
die richting ligt de bevrijding die hem de hoogste
gelukzaligheid schenkt.
Toch blijven de
levensdoelen dharma en moksha buiten het
gezichtsveld van dit persoonlijke, beperkte zelf
(jivi) en wekken geen belangstelling, omdat deze
verstrikt zit in het net van verlangen
(kâma). Steeds weer laat het zich met groot
genoegen wegzinken in en meedrijven op de golven van
stoffelijke genoegens (artha en
kâma). Voor mensen die zo zijn ingesteld, is
daaraan niets vreemds.
Zoeken naar voedsel,
vermijden van angst en genieten van luieren en slaap -
dat zijn de dingen waar mens en dier zich beide gretig en
in gelijke mate aan overgeven. Het zoeken naar bevrijding
en het inachtnemen van dharma zijn de dingen die
de mens opheffen naar een bestaan dat verheven is boven
het dierlijke niveau. Wanneer het vurige verlangen in die
richting bij hem ontbreekt, kan hij niet beweren
werkelijk mens te zijn.
India wordt zowel door
de eigen bewoners als door de bewoners van andere landen
bejubeld, omdat dit land het ideaal van de hoogste
wijsheid (vijnana) hooghoudt. Hier bestaat het
vaste geloof dat God woont in elk land. Hier spant men
zich ook voortdurend in om alles wat dharma is,
te scheiden van dat wat geen dharma is. Er wordt
waarde gehecht aan gerechtigheid en rechtschapenheid.
Medelijden met alles wat leeft en geweldloosheid gelden
eveneens als richtlijnen die de levenshouding bepalen.
Men poogt waarheid te scheiden van onwaarheid. Tempels
mogen zich verheugen in algemene belangstelling en er
gaat nog steeds grote spirituele kracht vanuit. In andere
landen staan veel godshuizen, zoals kerken en
moskeeën door de mens gebouwd; deze zijn echter niet
zo eerbiedwaardig oud en niet zo lang en zo volkomen
doordrongen van Goddelijkheid.
'Alle godsdiensten
zijn één', verkondigt dit India aan de
wereld. De ledematen verschillen wellicht in aard en
aantal; de boodschap die zij ieder willen overbrengen, is
echter dezelfde. Dat is India's grote ontdekking en dat
roept het de mensheid toe.
Als mensen hun gebeden
tot God willen richten, gebruikt de één
daarvoor als symbool een steen; een tweede heeft een stuk
metaal; een derde maakt gebruik van hout; maar zij allen
hechten grote waarde aan het gebed en allen geloven in de
weldadige uitwerking. De één wendt zich
tijdens het gebed naar het oosten; de ander beschouwt
juist het westen als echt heilig, maar het gebed van
beiden heeft betrekking op dezelfde noden en gebreken.
Tot die gevolgtrekking zijn de wijzen en filosofen van
India (Bharat) gekomen. Elk geloof heeft zijn
eigen heilige geschriften en doctrines. Maar schenk ook
eens aandacht aan hun speciale kenmerken. God wordt door
de enkeling dikwijls zo intiem ervaren als deel van
hemzelf, dat hij God aanspreekt als een bepaalde persoon
en zegt: 'Kunt U dit niet voor mij doen?' of:
'Heeft U niet de macht mij te beschermen?' of:
'Bent U hardhorend geworden?' Deze benadering is
typerend voor Indiërs.
Bij alles wat iemand
voelt of denkt, maakt hij zichzelf tot belichaming van
die bepaalde gevoelens en gedachten. Wanneer hij volkomen
verzonken is in de waarheid dat hijzelf god is, kan hij
goddelijk worden. Is hij daarentegen volkomen verzonken
in de onwaarheid dat hij de koning is van zijn land, dan
wordt hij voor gek versleten of veroordeeld als verrader.
Hij kan zelfs wegens hoogverraad worden onthoofd.
[zie ook bijv.: SB, Canto
10, hfdstk 66
en hfdstk
74] God zal
je niet als krankzinnig of ongehoorzaam behandelen. Elk
schepsel is goddelijk; dat is het eindoordeel van de
wijsheid van Bharat.
Logische beredenering
en intellectueel onderzoek kunnen ons slechts verslag
doen van een deel van de waarheid. Alles wat geschapen
is, doorloopt vele stadia en kan vanuit vele
gezichtshoeken worden beschouwd. Het verstand kan alleen
vanuit een bepaald standpunt waarnemen, en het ziet
slechts een zijnstoestand. Maar het intellect dat het
proces van zuivering en aanscherping op de manier van de
Veda's heeft ondergaan, kan ons helpen een beeld
te krijgen van de volle waarheid omtrent de stoffelijke
wereld. De meeste andere geloofsovertuigingen steunen op
grondbeginselen die men langs verstandelijke weg heeft
bereikt. Deze zijn niet onderworpen aan de disciplines
die door de Vedaís worden onderwezen. De
inwoners van Bharat bezitten de Shastra's, die hun
licht ver voorbij de grenzen van het wereldlijke en
tijdelijke laten schijnen.
Het universum is de
macrokosmos; het individu is de
microkosmos; het eerste is brahmanda,
het tweede is
pindanda
(het individu is hier de microkosmische eivorm, de
oertoestand van het universum waaruit alles zich
ontwikkeld heeft.) [Zie ook: SB,
C3, h26]
Maar de waarheid, die de basis vormt van beide, is een en
dezelfde. Dat Ene is onafhankelijk van en niet verbonden
met enig ander feit of ding. Wanneer Dat zo wordt
ervaren, heet het Brahman,
het hoogste goddelijke principe. Wanneer het ons
bewustzijn binnentreedt als universum, noemt men het
Parabrahman.
De grondwaarheid van het universum is het
Âtmâ.
De grondwaarheid van het individu is eveneens het
Âtmâ. Alle dingen die ogenschijnlijk
verschillen van het Âtmâ, behoren tot
het rijk der illusie (mithya).
Deze illusie doet zich voor als echt; maar na onderzoek
weten wij dat zij onecht is. Dit universum, alsmede zijn
zogenaamde basis, bestaat slechts uit
verschijningsvormen, voortgebracht door onwetendheid
(mâyâ). De macht die ons wil laten
geloven dat de geschapen kosmos werkelijkheid is, is
eveneens een voortbrengsel van het
Âtmâ. Wanneer deze kracht in werking
is getreden en het Âtmâ daarmee wordt
omhuld, wordt zij aangeduid als Paramatma.
Het
Âtmâ is Satchidananda of
Sat-Chit-Ananda
(eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid), dat een
onafscheidelijke eenheid vormt. Mâyâ
is ook samengesteld uit drie elementen: de drie
guna's,
de drie basiseigenschappen van de natuur: traagheid,
inertie (tamasisch); onrust en beweeglijkheid
(rajasisch); harmonie (sattvisch). Zij
drukken zich uit in de kracht van het verlangen (ichha
shakti), de daadkracht (kriya shakti)
en de kracht van de wijsheid (jnana shakti). - De
kwaliteit tamas schept de waan der
verscheidenheid en houdt de Ene en Enige die eraan ten
grondslag ligt voor ons verborgen. De kwaliteit
rajas gaat op zoek naar de waarheid en naar de
vreugde der wijsheid. De kwaliteit die sattva
heet, is als een heldere spiegel; zij geeft een juist
beeld van de dingen en van de gebeurtenissen die zich
ervoor afspelen. [zie ook BG,
hfdstk 18].
Deze weerspiegelt Parabrahman, het hoogste Zelf en
openbaart ons God (Ishvara).
Aldus geopenbaard, wordt Hij het universum
(jagat), geschapen door Zijn wil. De weerspiegelde
Ishvara bezit niet het vermogen van de illusie
(mâyâ). Zoals het heldere water van
het meer schuim en luchtbellen heeft aan het oppervlak,
zo schijnt de essentie van het Âtmâ
aangetast te zijn door het misleidende uiterlijk van
mâyâ en het universum (jagat)
dat zij heeft voortgebracht in al haar verscheidenheid
aan namen en vormen. Wanneer de drie kwaliteiten van
mâyâ in balans zijn en in een staat
van onverstoorbaar evenwicht, noemt men het universum
niet-manifest (a-vyakta). Dit heet dan de
zaadvormige toestand, omdat alle latere variaties erin
verborgen liggen en in potentie reeds aanwezig zijn.
Wanneer tamas en rajas hun invloed gaan
uitoefenen, komt het scheppingsproces op gang en ontstaat
de kosmos. Zij sporen alles wat leeft aan tot activiteit.
De macht der illusie wordt bepaald door deze drie
eigenschappen zodra één der drie zich wil
uitdrukken en de andere beïnvloedt. Wanneer
sattva overheerst, noemt men het
âtmâ-mâyâ; wanneer
rajas de boventoon voert, wordt het onwetendheid
(avidya) en wanneer tamas regeert, wordt
het traagheid (tamas). Wanneer het
Âtmâ wordt weerspiegeld in sattvische
vorm, ontstaat het beeld van Ishvara; weerkaatst
in het licht van rajas, wordt het een individueel
wezen (jiva); weergegeven in de sfeer van
tamas, wordt het materie. De vorm (upadhi)
veroorzaakt het verschil tussen God (Ishvara),
schepsel (jiva) en materie (dravya). Zonder
vorm of omhulsel is alles Âtmâ.
Aangezien het universum bestaat uit God, schepsel en
materie, kan het naar waarheid worden omschreven als een
samenstelling uit deze drie hoedanigheden. Het universum
is tot aanzijn gebracht om het hoogste belang te dienen
van levende schepselen en van de mens die van deze de
intelligentste is. Wanneer wij stellen dat het
Âtmâ wordt weerspiegeld in de
sattvische, rajasische en tamasische hoedanigheden,
moeten we met nadruk wijzen op een speciaal punt: de
spiegel die de voorwaarden schept voor het vormen van het
beeld, heeft slechts een beperkte capaciteit. Hij kan
uitsluitend voorwerpen weergeven die ertegenover staan.
Wanneer echter het spiegeloppervlak hol is of bol, of
wanneer het gladde oppervlak overdekt is door vuil, zal
het beeld worden vervormd of aan helderheid verliezen. Op
het voorwerp heeft dat echter geen enkele invloed; alleen
het beeld wordt verdraaid of misvormd. Maar het voorwerp
zelf wordt doorgaans wel negatief beoordeeld op grond van
zijn spiegelbeeld.
Ook het beeld van
Brahman lijkt door illusie (mâyâ)
en onwetendheid (ajnana) vervormd te zijn; deze
vervorming, die een aspect is dat van buitenaf is
geprojecteerd, wordt ten onrechte gezien als een
eigenschap van Brahman zelf! Het beeld van
Parameshvara - de hoogste God - is ook een reflectie
in de spiegel van mâyâ. Zoals melk
verandert in kaasstof, zo is Brahman veranderd
in het universum (jagat). Deze transformatie is
het werk van mâyâ; Brahman is
de meester van mâyâ en niet haar
ondergeschikte. Dit goddelijke principe laat de kracht
van mâyâ vrijkomen en geeft er
richting aan. Daarom kent men de verpersoonlijking van
Brahman, Parameshvara, als almachtig en
alwetend. Het schepsel (jiva), God
(Ishvara) en de elementen of materie
(bhuta) dragen alle drie, ieder op eigen wijze,
bij aan de ontwikkeling van het individu. Ishvara,
de Heer, is de vervulling van alle verlangens; alle
voorwerpen van vreugde in het universum zijn
voortgebracht door Zijn wil; Hijzelf heeft daarom geen
enkel verlangen.
Hij heeft het universum
niet te voorschijn gebracht om te voldoen aan een
verlangen van Hemzelf of omdat Hij de behoefte voelde om
een leegte te vullen, maar uitsluitend voor het welzijn
van alles wat leeft. Heer
Krishna
zegt: 'Er is, o zoon van de aarde, in de drie werelden
geen plicht die mij bindt'. [Bhagavad
Gîtâ 3:22].
na me
pârthasti kartavyam
trisu lokesu kincana
nanavâptam avâptavyam
varta eva ca karmani
Voor Mij is er geen
verplichting dienst te leveren in de drie werelden
[hemel, hel en vagevuur], niettemin, inderdaad
zonder eisen te stellen of verlangens iets te vergaren,
ben Ik ook bij allerlei aktiviteiten
betrokken.
Scheppen, openbaren en
uitstralen behoren tot Zijn ware wezen. Hij wordt daarom
dikwijls beschreven als 'genietend van het spel'
(lila vinodin). [Zie ook SB,
C10: Krishna, de Allerhoogste Persoonlijkheid van
God] Het is
Zijn wilskracht die alle wezens vult met bewustzijn en
hen helpt wakker en aktief te zijn. Hij verleent aan
ieder wezen de gevolgen van gedachte, woord en daad en
wordt daarom aangeduid als ëkarma phala
pradataí - 'Hij die ons de vruchten van
onze daden schenkt'. Zonder tussenkomst van de Heer
hebben activiteiten geen gevolgen. Men kan er dan nooit
zeker van zijn dat een bepaalde handeling een concreet
resultaat zal opleveren. Bovendien vertellen de wijzen
ons dat activiteit (karma) vluchtig van aard is.
Nadat de gedachte is opgekomen, wordt de handeling
verricht. Uit de handeling komt een vrucht voort. Men kan
onmogelijk voorspellen wanneer wij het resultaat zullen
oogsten en hoe het zal uitvallen. Vandaar dat wij moeten
toegeven dat alles afhangt van Gods bevel. Alles wat ons
beperkte verstand niet kan begrijpen, zullen wij moeten
toeschrijven aan Zijn wil.
Hoeveel tussentijd er
ook zal verlopen, hoeveel incarnaties er ook zullen
voorbijgaan, de mens kan niet ontkomen aan het lijden dat
het gevolg is van zijn handelen. Het is ook niet te doen
om te gaan speuren naar tijd of oorsprong van dat
handelen. Daarvoor zou men moeten teruggaan naar het
begin der tijden. Men kan er niet achter komen wat het
begin is van de Heer, van het universum, van het levende
schepsel, van activiteit en van onwetendheid. Zij zijn
alle zonder begin. Heer Krishna verklaart in de
Bhagavad Gîtâ 4:17:
karmano
hy api boddhavyam
boddhavyam ca vikarmanah
akarmanas ca boddhavyam
gahanâ karmano gatih
Werken
in het verlangen naar de vruchten [karma],
ongewenste arbeid [vikarma] en werk als offer
[akarma] moet ieder voor zich op intelligente
wijze worden beschouwd daar het moeilijk is te begrijpen
wat het doel van karma is.
'Het ontwikkelen van
activiteit is ongrijpbaar subtiel en moeilijk te
achterhalen' Een persoon kan met de gevolgen worden
geconfronteerd zelfs nadat er vele levens verstreken
zijn. De Heer is de eeuwige getuige, de oppermacht die
heerst over elke handeling. Wanneer men het vanuit dat
standpunt beschouwt, moet men beseffen en vaststellen dat
de Heer en Zijn schepselen onlosmakelijk met elkaar
verbonden zijn. Waar geen levende wezens zijn, kan ook
geen Heer zijn. Hoe kan het woord 'vader' zinvol zijn
wanneer er geen kinderen zijn? Dus kan men zeggen dat de
Heer het universum heeft doen ontstaan om levende wezens
de ruimte te verschaffen voor het ontplooien van
activiteiten en om hun de gevolgen te schenken van die
activiteiten. De vijf
elementen
dienen voor datzelfde doel. Ook zij helpen een lichaam
als voertuig voor het leven te vormen dat overeenstemt
met de hoeveelheid en de kwaliteit van die
gevolgen.
Er zijn ook gebieden
(loka's)
[zie ook: SB,
C5: De Aanzet tot de
Schepping]
waar wezens in het hiernamaals moeten verblijven die
grote verdiensten hebben verworven of vreselijke zonden
hebben begaan. De voor ons zichtbare gebieden en lichamen
hebben daar geen relatie mee. De oorsprong van het leven
en van het individu komen beide overeen. Beide tonen aan
dat zij door afwezigheid van bewustzijn omtrent de
waarheid of onwetendheid (avidya) zijn
voortgekomen. Die onwetendheid is weer te wijten aan de
slavernij van de drie hoofdkenmerken
(gunaís). Het individu wordt gekenmerkt
door de aanwezigheid van de rajoguna, de actieve,
arbeidslustige en hartstochtelijke natuur, hoewel de
andere twee eigenschappen in aanleg ook in zijn aard
aanwezig zijn. De schepping (jagat) zelf ontstaat
wanneer de waarheid zich zelf verhult in onwetendheid
(avidya) of illusie. Deze eigenschappen hebben
zich op datzelfde moment gemanifesteerd en individuen
gingen zich van elkaar onderscheiden door de
overheersende rol die een of twee van deze drie
hoofdkenmerken ging spelen. Zo werd het eindresultaat
bepaald van het karma dat in opeenvolgende levens
werd uitgewerkt. [Zie ook S.B.
11.11]
- Wanneer het
individu is begiftigd met een overwegend harmonieus of
sattvisch karakter, wordt hij een bhagavata,
een persoon die geïnspireerd wordt door toewijding
aan God, die zich vooral bezighoudt met aanbidding en het
prijzen van Gods glorie. [zie ook:
Bhagavata
Vahini, chapter 1]
- Het overwicht van
rajasische trekken maakt van hem een sterk, intelligent
mens, die tevreden is mens te zijn, zonder te streven
naar een hoger, goddelijk niveau.
- Wanneer hij wordt
beheerst door de tamasische kwaliteit, raakt hij net zo
gebonden aan zijn lichaam met al zijn behoeften, zoals
dieren dat zijn.
Omdat het levende
schepsel (jivi) een intellect heeft dat gevangen
zit in het warnet der illusie, verbeeldt het zich dat het
gevolgen teweegbrengt en dus ook gebonden is aan een
andere oorzaak. Dit onbewust zijn van de waarheid moet
door de kennis van het Âtmâ
(âtmâvidya) worden overwonnen. Door
deze kennis wordt hij tot deze strijd aangezet en is
succes verzekerd. Het onderscheid tussen mens en kosmos,
tussen subject en object, waarin hij nu nog gelooft, zal
erdoor worden vernietigd. Om de mens te helpen in deze
heldhaftige tweestrijd en hem bewust te maken van de
waarheid, schrijven de Veda's
bepaalde wenselijke activiteiten voor (karma's) in
de zogeheten Karmakanda, het deel van de
Veda's waarin rituelen en offerceremoniën
worden beschreven. Zolang men nog gevangen zit in
onwetendheid (avidya), moet men begrippen
eerbiedigen als mens en kosmos, hogere en lagere
werelden, rechtschapen en onrechtschapen gedrag, arbeid,
toewijding en wijsheid, en behoort men zijn leven daarop
in te stellen. Zolang men nog verankerd is in de
opvatting dat de verscheidenheid die zich in het
universum aan ons voordoet, echt is, moet men handelen
binnen de grenzen die door een persoonlijke God
(Ishvara) zijn gesteld.
Het universum is
eigenlijk niets anders dan het beeld dat elk schepsel
zich ervan gemaakt heeft. Het hoogste goddelijke principe
blijft dus moeilijk te vatten, tenzij men de geest en
zijn gedachtenprocessen gaat ontrafelen. Mensen die de
ware aard van het uitspansel niet hebben begrepen,
beschouwen het als een koepel van rook en stof. Zo wordt
ook het Âtmâ, doordat men zich niet
van de werkelijkheid bewust is, onjuist voorgesteld als
omsloten en belichaamd door het intellect
(buddhi). Iets dat activiteiten ontplooit en
geniet van de resultaten, iets dat vastzit aan de
tweeledige keten van vreugde en verdriet, dat zich
ingelaten heeft met geluk en ellende, en ook met
gebondenheid en bevrijding. Gezien vanuit de wereld van
verandering (vyavahara) zal de hogere waarheid
natuurlijk apart schijnen te staan, hoewel deze twee
onlosmakelijk wederzijds verbonden zijn.
De ruimte vormt
één geheel, maar omdat zij in veelsoortige
vormen gevat is, schijnt zij omsloten te worden door de
woning, de pot, het gebouw en het tentdoek. In deze
opdeling schuilt echter geen waarheid. De ongedeelde
ruimte is aanwezig in al deze inhoudsmaten, huizen,
meren, heuvels. Dat zijn gedaanten en vormen die ieder
afzonderlijk een naam kregen toebedacht, die zich
verschillend gedragen en hun eigen gebruiksmogelijkheden
hebben. Zo hebben individuen (jiva's) ook aparte
namen en vormen, ieder met persoonlijke eigenaardigheden,
gedrag en gebruiksmogelijkheden; maar zoals de draad van
een kralensnoer dwars door elke kraal gaat en alle
bijeenhoudt, zo is het bovenbewustzijn in alle individuen
Eén.
Dat is het
Âtmâ, dat door onwetendheid ten
onrechte voor het 'ik' wordt aangezien. Zolang de
mensheid zich deze waarheid niet heeft eigen gemaakt, kan
zij zichzelf niet verlossen uit de greep van
veelvormigheid en verandering. Die werkelijkheid wordt
aan ons overgebracht door de geschriften en zij sporen
ons aan om deze te verwezenlijken. Wat zal je, als je het
eenmaal kent, alles doen kennen? De geschriften verklaren
dat je alles zult kennen als je het
Âtmâ kent. De schepping (jagat)
is slechts betrekkelijk echt; gedeeltelijk is zij onecht.
Kennis hiervan levert niets op en is nutteloos en
onnodig; het is onaanvaardbaar daarin het doel van het
leven te zien.
Wanneer je het atmische
principe probeert te bereiken, besteed je je leven op de
beste wijze en worden al je inspanningen op het juiste
doel gericht. De
shruti
waarschuwt de mens dat al het andere ijdel streven is. In
de teksten van de shruti's en aanverwante heilige
boeken zoals de
smritiís,
itihasaís
en de purâna's
wordt ons nergens verteld hoe het heelal werd geschapen
of hoe wij de oorsprong en de ontwikkelingsgang daarvan
moeten bestuderen en leren begrijpen. Zij zeggen evenmin
dat het ontbreken van die kennis rampzalig is. Zij
beweren zelfs dat het een onmogelijke opgave is
daarachter te komen.
'Waarom zou je
piekeren over hoe de kosmos werd geboren en wanneer hij
zal sterven? Maak je liever zorgen om jezelf'. Dat is
de les die in de geschriften nadrukkelijk wordt gegeven.
'Ken uzelf'. Als je eenmaal jezelf kent, worden
alle andere zaken vanzelf duidelijk. Jij bent een
microkosmos (pindanda) in de macrokosmos
(brahmanda). Zoals het kennen van een enkele
aarden pot voldoende is om alles te weten over alle
andere aarden potten, zo zul je ook al het andere kennen
wanneer je jezelf kent.
Om een kind zover te
krijgen dat het niet meer huilt en weer blij wordt,
vertelt de oppas het een sprookje dat het graag wil
horen. Haar enige doel is het kind te kalmeren. Het
verhaal is slechts een middel dat op intellectueel niveau
is ontstaan. Op gelijke wijze moet de Jivi
onvermijdelijk gaan zoeken naar de oorsprong van het
universum waarmee hij in aanraking komt, omdat hij
gefascineerd is door de tijdloze aantrekkingskracht van
mâyâ en gevangen zit in de neigingen
die hij gedurende vele voorbije levens heeft aangekweekt.
De shruti beantwoordt zulke vragen in termen die
tijdelijk uitkomst bieden. Immers, de vraag: Hoe is
het heelal geschapen? is van hetzelfde niveau als de
vraag: Hoe wordt een droom gecreëerd? Een
droom komt voort uit de slaap (nidra). De
oorsprong van het universum ligt in de illusie
(mâyâ). Zoals er in de droom geen
regel of wetmatigheid heerst, zo is ook het universum
boordevol geheimen en mâyâ. Er is
slechts de Ene, en niet twee, zoals je vaak in de droom
ervaart. Zo luidt ook de stelling van de
advaita -
de leer van het non-dualisme. In even belangrijke
mate als door de vraag over de oorsprong van het heelal,
wordt de mensheid beziggehouden door de vraag: Hoe is
deze onwetendheid ontstaan? Het antwoord is reeds
gegeven aan Sírî
Râmacandra
door zijn wijze leermeester Vasishtha.
'Râma!', zei hij, 'in plaats van dat ik jullie
verstrikt laat raken in de vraag hoe de onwetendheid bij
de mens ingang heeft gevonden, zou ik je willen aansporen
al je energie te gebruiken om je eruit te
bevrijden.' [zie ook: Ramakatha
Rasavahini, hoofdstuk 5]
Deze les is niet alleen
aan Râma gegeven, maar aan de gehele
mensheid. Het is een gedachte die tot steun is aan allen
die de waarheid achter de materiële wereld nog niet
volledig hebben beseft. Onwetendheid (ajnana) is
de naam die wordt gegeven aan het negeren van de eigen
innerlijke ervaring, namelijk dat het universum een
verschijnsel is dat blootstaat aan voortdurende
verandering.
Waarom maken we ons dan
zorgen over deze vraag? Wees er liever van overtuigd dat
je onwetend bent. Vecht niet langer om je te ontdoen van
de gehechtheid aan deze veranderende wereld met zijn
kringloop van geboorte en dood. Ook de vraag of deze
onwetendheid deel uitmaakt van
Brahman of
van het individu, is niet meer dan weer een blijk van
onwetendheid. Het is beslist van wezenlijker belang dat
je je concentreert op de middelen waarmee de onwetendheid
uit de weg kan worden geruimd. Zij zal zeer zeker moeten
bezwijken voor de hoogste wijsheid (jnana).
Wijsheid is licht; onwetendheid is duisternis. De
duisternis kan zich slechts handhaven totdat het licht
gaat schijnen.
Inhoudsopgave